Stichtelyke zinnebeelden
(1723)–Arnold Houbraken– AuteursrechtvrijGepast op deugden en ondeugden, in LVII tafereeelen vertoont
[pagina 17]
| |
Wie kan ze ontvluchten?Wanneer de zonde 's menschen kroon
Helaas! te ontydig had bedorven,
Heeft zich de dood, als op den Troon
Gevestigt, en de magt verworven,
Om, buiten keur van onderscheid,
Al wien ze vind op 's weerelds drempel,
Van Adams zaad, zyn sterff'lykheid,
Op 't hooft te drukken, haaren stempel,
Maar 't Christen hert, Gods bondgenoot,
Braveerd de kaaken van de dood.
| |
[pagina 18]
| |
V. Zinnebeelt.De Doodt (zeiden wy op het voorgaande Tafereel) begluurt Eva van agteren na, die voortaan haar, en 't geen uit haar gebooren zou worden, als de schaduw het beelt op de hielen stont te volgen; waarom de Dood ook in de H. Bladeren voorkomt als een persoon, en wel zoo een die heerschappy en bewint oeffent meer dan eenigh weereltvorst: welke heerschappyoeffening met den tydstip van Adams overtreeding haar begin genomen hebbende, hare achtervolging hebben zal, zoo lang 'er menschen op deze werrelt zullen wezen. Dit is het, 't geen ons door 't Zinnebeelt aangeduid word: waar in men de Dood als een septervoerend Vorst ziet zitten op eenen verheven troon, en verscheiden vroutjes, zoo wel blanke als door de oosterzon gerooft, voor de zelve staan, zommige ook neergeknielt, biedende hare nieugeboren zuigelingen den Troonvorst aan, die van hem met het zegel der sterflykheit op hunne voorhoofden bestempelt wordende, het vaste merk des doots ontfangen. Dat het dus gelegen is hebben oulings de Heidenen, zommige zulks getroost, andere met tegenmorren begrepen. Wy lezen van Anaxagoras, dat, wanneer hem de tyding gebragt werd, dat zyn zoon gestorven was, hy zig daar van niet heeft ontzet, maar gezegt: ik wist wel dat ik hem sterftelyk geteelt had. Maar Krates en Dion beklaagden 't zig, en morden tegen de Natuur; om dat de klippen van langer duur waren dan zy. Theofon, Epikurus, en anderen meer lasterden | |
[pagina 19]
| |
de Natuur met haar wel duizentmaal stiefmoeder te noemen; om dat zy de menschen aan de rampen en elenden die onafscheidelyk volgen, onderworpen, en zoo veele werktuigen van straffen en plagen gemaakt heeft, als zy werken voortgebragt heeft. Ik wil (zeit de La Serre) hun klachten niet tegenspreken om te eerder gedaan te hebben, enz. Men moet tot hooger bedenkingen opklimmen, dewyl de Natuur, de blinde Godheit, waar aan zy hunne klagten stierden, slegs een zwak werktuig van de aanbiddelyke voorzienigheit is, die aen alle dingen beweging en paal stelt. De zelve zon, die des avonts in 't westen daalt, ryst des morgens in 't Oosten weder op. De starren, wanneer zy na het afloopen van haaren draaykring, ten einde gekomen zyn, knoopen aan het einde haar begin: maar de zon van ons leven (zeit gemelde La Serre in zyn Genuchten des doots) door een ander lot geleit, heeft noit meer dan een eenigen opgang in haaren geheelen loop. De Vloeden en Springbronnen zullen altyt vlieten, en ons leven stroomt zonder ophouden naar 't graf, en houdt teffens op van stroomen. De boomen, planten en bloemen, worden yder jaar op nieus herboren: de Lente strekt hun een wieg om hun jeugt te koesteren, daar onze levens zoo veel lykfakkels zyn, die ons allen voorlichten op den weg naar 't duister graf. Ik gelyk een Boom (vervolgt de Schryver) waar van myn woorden de bladen, myn begeerten de bloemen, en myne werken de vruchten zyn. Ik heb egter niet meer dan een voorjaar, en hier in zyn wy ongelyk door een overmaat van geluk; dewyl wy door een gestadige beweging, en zonder adem te scheppen door de Doodt in zegepraal tot d'onsterflykheit geleit worden. Dit sterflot gaat zoo vast, dat niemant van allen, die den stempel der sterffelykheit ontfangen heeft, ooit door de dood daar af verschoont is. Methuzaleg leefde negenhondert en negenentzestig jaren, en stierf. De grootmagtige Alexander sterft in den | |
[pagina 20]
| |
herfst van zyn leven. Helena, 't wonder der schoonheit, Lucretia vermaard om haar kuisheid, Penelope berucht om haar wysheid, Themis om hare gerechtigheit van elk in haaren tyd geprezen, en Antigone, 't sieraad van 't vrouwelyk geslacht in Godvruchtigheit, hebben yder op haar beurt, deze droevige schatting, die zy aan de Natuur schuldig waren, met in 't graf te dalen betaalt. Deze heeft eene lange, gene een korte rol te spelen, op den Schouburg van deze werrelt: maar alle gaan zy (het spel ten einde geloopen) op hun tyd schuil agter de Toneelgordyn, zonder datmen hen meer ziet. Des eenen levensdraad strekt zig wel wyder als die van anderen uit, maar 't sterflot staat vast, en blyft een noodzakelyk en onvermydelyk gevolg van de menschelyke natuur; want Al wat geboren is, moet eens het leven derven.
Geen troon verschoont den Vorst van 't onvermydbaar sterven.
Of wy kort of lang leven (zeit Socrates) wy leven om te sterven. En vervolgens zegt hy: die heeft lang genoeg geleeft, die den tyd, die hem vergunt was, wel besteed heeft. |
|