De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
en kladpot moest generen. In tegendeel is de Konstzon van onzen Ridder van tyd tot tyd zonder eenige beneveling in de hoogte opgeklommen tot den middagkring, van waar zy hare konststralen de Waereld overspreit, en de mindere konstlichten doet ontsonken. Leiden bromt op zyn geboorte voorgevallen op den 25 van Sprokkelmaand 1656. Zyn Vader was een Konsthandelaar, die ziende dat hy onweerhoudelyk van natuur tot de teekenen schilderkonst geneigt was, en kennende de spreuk: Een goed begin maakt een goed einde, hem bestelde by den berugten Gerard Dou om van eersten af naar vaste grontregels geleid te worden. Voor af heb ik vergeten te zeggen dat zyn Vader hem tot de taalgeleertheid meende op te kweken. Maar als hy bespeurde dat Karel een tegenzin in 't leeren van talen had, en geheel tot de schilderkonst geneigt was (met onwillige honden is 't kwaat hazen vangen) zeide hy, Laat hem maar teekenen leeren, dit komt tot alles te. pas. Dit stont Karel wonder wel aan, die ook zyn tyd onder opzigt van G. Dou met yver waarnam. Naderhand, en om zig tot een kloeker penceel-behandeling te gewennen, werd hy tot Amsterdam by den vermaarden pourtretschilder Abraham van den Tempel bestelt; dog deze ontviel hem vroeg in 't jaar 1672. Van daar trok hy weder tot Leiden by Frans Mieris, en eindelyk te Dordrecht by Godf. Schalken, daar ik hem voor de eerste maal heb leeren kennen. Ik weet niet wat reden hem daar toe beweegde; aangezien hy toenmaals de Tekenkonst al vry beter verstond dan Schalken, | |
[pagina 344]
| |
ten ware hy het alleen gedaan hebbe om zyn vleyend penceel (waar door hy berucht is) in zyne behandeling af te zien. Zoo ik nu de eedle penceelkonst die hy bezit naar waarde wilde pryzen, my zouden geen doorlugtige voorwerpen ontbreken om hem daar by in vergelyking te brengen; en overvloedige reden vinden om op dien voet voort te draven, ten waar my de pen van Gratiaan geleert had, den toom daar omtrent in de hant te houden, en liever te misdoen door te weinig, dan door te veel iemants werk te roemen; want de bovenmatige lostuitingen (zeit die vernufteling) verwekken de nieuwsgierigheid, en prikkelen de nyd: zoo dat indien de verdiensten niet over een komen met den lof, word het pryzen voor bedrog gehouden, en maakt dat de oppronker en die opgepronkt word beide belacht worden. Maar myn toeleg is niet, van de Konst der levendigen te oordeelen of die naar waarde te roemen; om dat ik bezwaarlyk het ieder van pas zou konnen maken. Des heb ik best geoordeelt ieders Konst zelf te laten spreken, en maar alleen den konstlievenden die met den vinger aan te wyzen. Dichters nemen daar omtrent meerder vryheid aan zig, als wel een Historie- of levensbeschryver voegen zoude. Hy heeft de Konstgodes altyd uit geneigtheid, met lust, en niet als slaaf, gedient, nog de Fortuin lastig gevallen, maar haar aangegrepen als zy hem gunstig voorkwam, en veel gedaan, schoon niet in vergelyking van anderen. Maar wel gedaan is veel gedaan. Laat de onwetenheid smalen, dat zulk een konstpenceel niet onophoudelyk werkelyk gehouden word, de verstandigen kennen de spreuk die zeit: De zekerste weg van te behagen, is een | |
[pagina 345]
| |
graagte te vinden in die men verhongert gelaten heeft. Onder zyne Historiestukken word inzonderheid geroemt de Historie van Piramus en Tisbe. De Historische verbeelding van Brutus, daar hy aan zyn zonen, over begane misdaat, ten spiegel voor't Roomsche Volk, straf oeffent, is geplaatst voor den schoorsteen op der Schepen kamer tot Leiden. In den jare 1702 zont hy zyn pourtret aan den Groothertog van Florencen, die hem daar voor een present deed van een goude medalje en keten. Weinig jaren geleden schilderde hy voor den Keizerlyken Ambassadeur Sinsendorf een stuk vier en een half voet breet, waar in hy afmaalde de beeltenissen der doorluchtigste krygshelden dezer eeuw, Prins Eugenius en Marlburg te paart zittende. Men leeft een Latynsch gedicht op de afbeelding van den Prins Eugenius, door hem geschildert, het geen wy den Leezer mededeelen. | |
In effigiem Illustrissimi atque invictissimi Herois Eugenii, principis Sabaudi.
| |
[pagina 346]
| |
Heroa Eugenii Principis ora refert.
Ille est, quem veterum tempos malè finxit avorum,
Alcides verè, Teutona terra. tuus.
Quo duce perpetuis dudum assuefacta triumphis
Exsuperant priscum Caesaris arma decus:
Cujus ad invictum dominatrix Gallia nomen
Fracta tremit, clades horret & ipsa suas.
O felix fanstoque aetas sub sidere quantum
Invidiae a serâ posteritate feres!
Quae pariter dignum tam forti Principe Apellem,
Et dignum tanto cernis Apelle ducem.
De Heer Arnold Hoogvliet heeft het dus in Duitsch overgegeven: | |
Op de Beeltenis van den Voortreffelyksten en onverwinlyksten Held Eugeen, prins van Savoyen,
| |
[pagina 347]
| |
Is tot een schrik, daar 't yst van elken nederlaag.
Gelukkige Eeuw, ge moogt op uwe heilstar boogen.
Maar hoe wangunstig zal de naazaat op u oogen,
Die een Apelles, waerdt te treffen zulk een Heldt.
En eenen Veldheer, dien Apelles waerdig, telt.
Ook werd 'er een in Latyn gemaakt op de beeltenissen van Eugenius en Marlboroug in den slag by Oudenaarden, door den zelven Ridder geschildert. Zie, hier is het: | |
In tabulam uno conspectu exhibentem depictas Eugenii en Marlborouchii,
| |
[pagina 348]
| |
Op de Beeltenissen van Eugeen en Marlboroug,
|
|