De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Jan Steen]Nu volgt zyn Stadt-, tydt - en Konstgenoot JAN STEEN ten Toneel, van wiens potsig levensbedryf men een gansch boek zoude konnen beschryven; dog dit is onze toeleg niet. Een, welks natuur geneigt is tot klugt, en boertery, is bekwamer om iets ernstig te verbeelden, dan een droefgeestige om potsige bedryven door 't penceel te malen; dewyl hy een afkeer heeft van die wyze van leven en geaartheid, en zulke voorwerpen nooit by hem in bespiegelinge komen, maar houd zig by zig zelf, en vleyt zyn stilheid. Daar en tegen die boertig van geest is, bedient zig van allerhande voorwerpen, dewyl dit behoort tot de regte bootsemakery, dat men alles even natuurlyk, zoo wel droefheid als vreugt, bedaartheid, als toorn, met een woort, alle Lichaams bewegingen, en wezenstrekken, die uit de menigerhande gemoedsdriften ontspruiten, weet te verbeelden, en na te | |
[pagina 13]
| |
bootsen. Het levensbedryf van JAN STEEN, en de inhoud van zyn konstig penceelwerk zal myn zeggen bevestigen. In 't algemeen moet ik zeggen, dat zyn schilderyen zyn als zyn levenswyze, en zyn levenswyze als zyne schilderyen. Hy was een Leerling van Jan van Goijen, die hem om zyn geestigheid inzonderheid minde, en hem somwyl des avonds, als hy uitgescheiden was met schilderen, meê nam om een biertje te drinken en wat met hem te kouten. Jan beminde insgelyks zyn meester, maar nog meer zyn Dochter, die hy zoo klugtig behandelt had, dat zy langs hoe meer begon te zwellen. Margariet (dus was zy genaamt) porde hem telkens aan dat hy 't zyn ouders en haar Vader bekent zou maken; op dat zy te zamen trouwden eer het rugtbaar wierd onder de menschen. Hy nam de gelegentheid waar als hy met zyn meester naar de kroeg ging, tot wien hy zeide: Ik heb wat nieuws gehoort daar gy vreemt van op hooren zult. En wat is dat vraagde van Goijen? wat dat is zey Jan, Griet moet in de Kraam. Weetje dat wel zei van Goijen? wel ja zei Jan zou ik dat niet wel weten, ik heb 't zelf toegestelt, en wilze ook wel trouwen. Dit haalde den knoop toe, zoo dat van Goijen die wel wist dat gedane dingen geen keer hebben, ten minsten die van zulken aart zyn, Jan daar ook niet hard over viel: maar belaste hem zulks aan zyne Ouders bekent te maken; op dat zy het Huwlyk verzogten en alles met orde en eere mogt toegaan. Maar Jan die zyn Vader wat vreesde had daar niet veel ooren toe, dog Griet wist hem zoo schoon te bepraten dat hy het deed. Hy vertrok dan naar Delf daar zyn Vader Brouwer was, tot | |
[pagina 14]
| |
wien hy zeide: dat hy van zins was te trouwen. Waar op hem zyn Vader antwoorde: dat het nog te vroeg was om daar op te denken, en vervolgde, waar meê zout gy den kost winnen? dat weet ik niet zei Jan, maar wel dat het niet te vroeg is om te trouwen; want hy wist dat de bot vergait was. De Vader ziende dat het ernst was zeide: Wy zullen by gelegentheid daar op denken, en naar een bekwaam voorwerp omzien. Dat hoeft niet zei Jan, die moeite heb ik u al afgenomen, ik heb er al een, onze Griet is een hupse bolle meit daar zal ik meê trouwen, en zy is bereets met kind. Zyn Vader ziende dat het verhoetelt werk was, en wat op geld gezet zynde, vraagde: wel wat zal van Goijen met zyn Dochter meê geven? Dat zal wel gaan zei Jan; myn meester is al een vette knaap (van Goijen was diklyvig.) Om verdere omstandigheden over te slaan, zyn Vader liet hem trouwen, en zette hem in een Brouwery te Delf. Jan die nu de ruime handeling van 't geld had ging om een trantje en in de kroeg, en Griet was een makmoer, die nog op 't huishouwen nog op 't Comtoir paste; en als ymant bier op borg haalde 't maar met kryt op de ley aanschreef, zoo dat hy eens over 't sluiken van bier van den Pagter overvallen wierd, die de boeken vorderden, dog op de ley gewezen wierd die daar zoo min wist uit te komen als Griet; want die niet meer wist wat zy aangeschreven had. De Pagter eischte een groote boete, maar Jan bekreunde zig dit alles niet, wel wetende dat de Pagter viste daar niet te vangen was. Dit werd egter met den Pagter afgemaakt, en hy (onder belofte van beter op te passen) door zyn Vader weer in staat gesteld. De Brouketel raakte weer aan 't gaan: dog dit duurde niet | |
[pagina 15]
| |
lang, want hy ging zyn ouden gang, en kogt Wyn voor zyn geld in steê van Mout, zoo dat zyn beminde Huisvrouw op een tyd tegens hem zeide: Jan de nering verloopt, de klanten komen vergeefs, daar is geen bier in de Kelders, nog zoo veel Mout, om een Brout te konnen maken, hoe zal dat gaan? je behoort de Brouwery levendig te houden. Ik zal ze wel levendig houden, zei Jan, ging na de markt (na dat hy al vorens den Knegten belast had de groote Ketel met water vol te pompen) kogt een deel levendige Endvogels, liet de rest van de Mout daar in storten, en de Vogels daar in zwemmen: die zulks niet gewoon zynde, vlogen als dol af en aan door de Brouwery alzins heen, en maakten zulk gewelt dat zyn Vrouw daar op in kwam; waar op hy zeide: Is het nou niet levendig in de Brouwery? die, schoon zy daar niet veel lust toe had, zig evenwel niet konde onthouden van lachen om zyn potsig bedryf. Toen nam hy toevlucht tot het Penceel. 'T eerste dat hy maakte was een zinnebeeld van zyn bedorven huishouwen. 'T vertrek lag buiten orde overhoop, de Hont flobberde uit den Pot, de Kat liep met Spek heen, de Kinderen buitelden ongehavent over de Vloer, Moer zat gemakkelyk in een zetel en zag dit werk aan, en om de klucht had hy zig zelf daar by afgemaalt, met een roemer in de hand, en een Aap op de schoorsteen die dit alles met een langen bek begluurde. Na verloop van tyd werd hy Herbergier: maar als de vaatjes leeg waren, haalde hy de krans in, en sloot den winkel. Tusschen beide schilderde hy somwyle een stukje (alzoo hy in zyn jeugt zig in de Konst geoeffent had) voor den Wynverkooper, die hem dan daar voor weer een vaatje bestelde. | |
[pagina 16]
| |
Strax hing hy weer den krans uit, daar zyn Kornuiten ten eersten op aankwamen, om zyn geestige grappen. Maar dit was van geen duur, om dat hy de beste klant aan zig zelven had, en men het spreukje, De Waard in de drie Masten, is eer dronken als zyn Gasten, op hem kon toepassen. Ik kan niet voorbygaan te melden den inhoud van een groot stuk ('t geen lang aan myn huis gestaan hebbende, naderhand aan den Vorst van Wolfenbuttel verkogt is) waar in afgebeeld stond een Bruidegom en Bruid, twee oude Luiden en een Notaris. Deze beelden waren elk zoo natuurlyk in hunne verrigtingen afgebeeld, als of men 't zelve wezentlyk gebeuren zag. De oude luiden scheenen met den grootsten ernst hunne meening te beduiden aan de pleitvos, die met de pen op 't Papier, schryfree met aandagt toeluisterde. De Bruidegom stond (als ten uitersten hier over misnoegt) in een postuur, even of hy van spyt stond te stampvoeten, hoed, en trouwteeken tegens den gront geworpen, schouder en handen opgetrokken. Hy ziet zyn Bruid op zy aan, als of hy de schult daar van aan d'oude wilde wyten, en zig voor haar ontschuldigen; die daar by met de tranen op de wangen bedroeft staat te kyken. Dit alles was zoo klaar en duidelyk uit de wezenstrekken, als de Ga naar voetnoot*gesteltheid der Figuuren beelden, en andere | |
[pagina 17]
| |
omstandigheden te zien, als of 'er by geschreven waar geweest. Dus natuurlyk en geestig is van hem ook geschildert een jonge opgeschoten Julfus, staande te huilen om dat hy in zyn schoen (het stuk verbeeld een St. Nicolaas avond, nog in 't Konstkabinet van den Heere G. Franken te Dordrecht te zien) ziet een roe, of gard, in steê van iets smakelyks steken. Onder zyne kleinder soort van Konststukjes vind men 'er vele die uitvoerig naar 't leven geschildert, en niet min geestig van gedagten zyn. De Konstlievende Heer Lamb. van Hairen, te Dordrecht, heeft 'er een gehad (want zyn Ed. is doot) dat een Hoerekot verbeeld, daar de hoeren een vreemden Doffer op slag hebben dien door bedrog zyn geld word afgestroopt. Men ziet den ernst in des mans wezen, en overleg in het trekken van de Kaart. Agter hem staat een oude berimpelde kochel, die in een spiegel de Kaart doet zien aan zyn party die tegen hem over zit, en dien de schelmagtigheid ten oogen uit ziet. Daar nevens aan zit een opgesmukt Hoertje dat zig vast vleit in de zekere winst, die op 't uiteinde van 't spel staat te volgen. Vorders is het Kamervertrek en de Huisraad van een geestigen toestel, als ook het tapyte kleed, dat op de Tafel leid, uitvoerig geschildert. Dog hy kreeg 'er toen zoo veel niet voor als men 'er thans wel voor geeft. Egter was hy altyd wel te vrede. | |
[pagina 18]
| |
Het getal zyner Konststukken is zeer menigvuldig, ook doorgaans zeer geestig van vinding. 't Zy dat hy vrolyke gezelschappen in Wyn- of Bierkroegen, of winkels daar men meer warm vlees betast, als koopt, en hondert diergelyke losse bedryven van 's Menschen leven verbeelde: of zaken die een stilder beslag vereisschen, als by voorbeeld een Kinderschool; 't was egter altyd met eenig potsig bedryf vermengt: 't zy dat de jongens malkander in 't haar grypen; of dat de Schoolkoning, die 'er zoo wyslyk uitziet als ooit hunner aller voorzaat Dionysius, zyn schoolrecht oeffent met de plak, terwyl anderen daar door schynen in vrees gebragt te zyn, en zoo bedrukt 'er uitzien of zy met hun dooppeet in 't eerste paar ter begraving gingen. Terwyl ik van begraven melde, schiet my in gedagten de verbeelding van een Kwakers Lykstatie, zoo geestig en potsig van toestel, en de wezens zoo naargeestig verbeeld, of hy de modellen daar toe uit het Simpelhuis geleent had; zulks men het niet kon aanzien zonder lachen. Eindelyk moet ik dit nog zeggen: dat hy het onderscheiden der Persoonen, waar van wy elders breeder gesproken hebben, wel verstaan heeft; want ik heb Tafereelen van hem gezien, daar Heeren en Boeren by malkander verbeeld stonden, maar het was haast te zien aan de wyze van staan, en het maken van gesten of gebaarden, zonder agt te geven op de bekleeding, welk de Boer en welk de Heer was. Een wel opgevoed Man (zeit het spreekwoord) staat op een, een Boer op twee beenen. Om den welstand welken deze oplettenheid aan de Konst geeft, heeft Horatius dit den Toneeldichteren meê ten wet voorgestelt. Hoor wat zyn vertaaler zeit: | |
[pagina 19]
| |
Veel zal het scheelen, of een Meester spreekt, of Knecht;
Of ook een statig man, die weet, het geen hy zegt,
Of dartel Jong'ling, een' Vorstin, of Minnemoeder;
Een snedig Koopman, of onnozel Schapenhoeder;
Een Spanjer, of een Pool; een Fransman, of een Deen.
En wat lager,
Een Boer dan, die gy, van zyn ploeg, of uit een woud
Gehaalt, op uw Toneel wilt brengen, voer' geen kout
Gelyk een pleiters Klerk, of diergelyk een prater;
Nog als een Koopwyf van den Vygendam, of 't Water,
Uw Boer blyve altyd Boer.......
Die een weinig bedreven is in de oeffenschool van Pictura, zal ligt begrypen wat de Dichter daar by meent. Te weten; dat men den Persoon in zyn eigen natuurlyke hoedanigheid, in alle zyne bedryven, moet tragten te verbeelden, waar ontrent ik de Schilderjeugt, om een denkbeeld daar van te krygen, geen bekwamer stalen daar toe kan aanwyzen, als de Penceelkonst van onzen Jan Steen. De Lezer heeft al een brave lyst van zyne Konststukken zien ontrollen, die thans wel een trits van kruisjes op 't hondert meer betaalt worden als toen hy leefde. 't Gebeurde dat hy een stukje schildery verkogt, en eenig goud daar voor ontfangen had. Zyn Vrouw had graag gewilt dat hy het afgelangt had; maar hy fokte daar meê heen naar de kroeg, verdronk een deel en verspeelde de rest, en kwam | |
[pagina 20]
| |
egter vrolyk en wel gemoed t'huis. Zyn Vrouw daar voor beducht, vraagde ten eersten naar het goud, 't geen hy zeide niet meer te hebben, en begon wel hartelyk te lachen. Zyn Vrouw antwoorde daar op: dat zulks niet was om te lachen. Zou ik niet lachen, zei Jan, zy meenen dat zy my bedrogen hebben; maar ik heb hen bescheten, want het goud is op elk stuk wel zes aazen te licht, dit zullen zy eerst gewaar worden als zy het morgen zullen willen verwisselen. Hoe zullen zy dan staan kyken! Jnmiddels kwam zyn huisvrouw te sterven, en hy bleef Weduwenaar met een deel kinderen. Dit leek hem niet, aangezien die hem staag om geld aan 't oor lelden, om spys of drank te koopen. Om dit voor te komen maakte hy verding met zyn Bakker, hoe veel hy hem 's weeks zoude geven voor zyn huishouwen, 't geen zy eens werden. Als hem zyn kinderen dan vraagden: wat zullen wy van dezen middag, en wat t'avond eeten, was 't antwoord Broot. Vraagden zy: wat zullen wy 'er toe eeten? 't antwoord was als vore Broot. Dus was 't enkel Broot dat de kok schafte. Daar by hielden zy nog een hond of twee aan, om de brokken te verorberen, maar 't leed niet lang of de Bakker zeide hem dat hy liever van het verding met hem gemaakt wilde ontslagen wezen, en hem de schult kwyt schelden, dan langer op dien voet broot voor zyn huisgezin te leveren, 't geen weer zoo veel uitgewonnen was. Jan, 's avonds in de kroeg gezeten zynde, hoorde redewisselen over Panharing, en hoe nadeelig die (als hy veel gegeten werd) voor de gezontheid was, ja dat men 'er de Pest van kon krygen. Hy luisterde toe, en besloot stil by zig zelven daar de proef af te ne- | |
[pagina 21]
| |
men, met zyn Jongens daar aan te wagen, denkende 't argste dat 'er van komen kon, was 't Kerkhof, en dat zou groote rust in huis maken. Des daags daar aan kogt hy een gansche kruiwagen vol Panharing, en zey, Jongens nu kunje smullen. Een gedeelte daar van werd in den schoorsteen gedroogt, om tot brood te strekken, om de rest der haringen welke zy kookten, en braden, meê te verorberen. In weinig dagen hadden zy dit waterzootje tot den graat afgekloven, en Jan, bespeurende geen het minste kwalyk varen aan zyn Jongens, vond reden om die praters voor bedriegers uit te maken, en hun wysheid voor ydelheid te belachen, daar by voegende, dat zyn Jongens een gansche kruywagen met Panharing hadden op gegeten, en geene van hun allen daar van de pest kregen. Ondertusschen liep dit huishouwen van tyd tot tyd meer en meer, als men zeit, in 't riet; en hy vond dagelyks werk om zyn schuldeissers met een zoet praatje van de deur te wyzen. Wat gebeurt 'er? terwyl hy zit met een zynen vrient die hem by wyle wat geld met schilderen liet verdienen, een pypje te smooken, op zyn plaats in een Somerhuisje: en die vrient (ziende het verval van dit huishouwen) hem vast raad dat hy behoorde naar een Vrouw om te zien, om het bestier over de Kinderen waar te nemen, zoo komt daar een Vrouw door 't huis naar agter in het Zomerhuisje. Na dat zy hen gegroet had, begon zy te zeggen: Jan buur, ik kom eens zien of het u gelegen komt, je weet wel daar is nog iet te kwaat van wegen Schaapshoofjes, en Schaapspootjes, en een omloop, en gy zout my nu dienst konnen doen met het zelve te betalen. Jan die al zulke geesten ge- | |
[pagina 22]
| |
woon was met een zoet praatje te verdryven, zeide, straks met een lachend wezen, wel buurvrouw Maritje Herculens, benje daar, kom zit wat by ons te praten. Met een liet die vrient, die by hem zat, stil een kannetje wyn halen, en Maritje buur moest meê eens drinken. Jan, die wel de grootste part daar van ingeslobbert had, werd vrolyk, en vatte Maritje buur, dan eens by de hand, dan eens by 't hoofd, dat niet naar haar zin scheen te wezen; waarom zy weg ging, onder beloften van ten eersten betaling te zullen krygen, ja dat hy 't geld zelf aan haar huis zoude brengen. Straks begon onze vrient zyn vorige reden op nieuw op te vatten, en tegen hem te zeggen: dat zulk een Weeuwtje hem gelyken zou, datze 'er helder en knap uit zag, en een goede huishoudster scheen te wezen. Zeker, zei Jan daar op, my dunkt ook dat het wel zou wezen; zy wint meê een stuivertje met haar Koopmanschap, en onder 't zeiltje (zeit het spreekwoord) is 't goet roeyen; daar en boven hoefde ik ook die schult, daar zy my om maant, niet te betalen, en had Schaapehoofjes en pootjes voor niet. Zyn vrient scheide van hem, na dat hy hem hadde geraden dit stuk met zyn Zuster (die een Klopje was) te overleggen. 'k Zou myn Lezer te kort hebben gedaan, zoo ik het aanhangsel van zyn klugtig levensbedryf (dat ik onlangs eerst gekregen heb) niet op het voorige gelast had. Valt de rol wat lang, zy zal den Lezer daarom niet verdrieten. Zyn Zuster, als gezeit is, was een geestelyke dochter, (en hy was ook van jongs op in de Roomschen Godsdienst opgebragt, dog stiet maar zelden zyn voet aan den drempel van de Kerk) die hy zyn voornemen voor stelde, die het ook | |
[pagina 23]
| |
nootzakelyk achte te wezen; om de Kinderen, want onder alle die was 'er maar een Dochtertje, en dat was veel te jong om zoo een woest huishouwen, als dat was, te bestieren. Hy snuift 'er op uit, na dat zyn Zuster hem netjes opgetooit had, komt by Maritje Herculens, betaald zyn oude schult (dit was op den raad van 't klopje) en na dat hy zig zoo wat staat om en om te drayen, zeit eindelyk: dat hy ook kwam om haar ten huwelyk te verzoeken, dat hy haar van harte lief had. Neen Jan buur, zei Maritje, je zoekt met my wat te spotten gelyk gy gewent zyt. Zeker niet, zei Jan. Ik kan niet vryen, maar het is my ernst, ik verzoek u tot myn Vrouw. Maar wat zou dat wezen zei Maritje, gy zes kinderen, en ik twee. Wat is daar aan gelegen, zei Jan, daar zoo veel Kinderen zyn, of 'er dan een stuk of twee meer is, zy zullen al meê den kost hebben. Zy daar weêr op, Neen buurman Steen, ik zou het niet doen, en daarom spreek 'er niet meer van; dat 's uit. Met dit paspoort ging hy troosteloos heen stryken naar het Klopje, waar tegen hy zeide: Zie daar ik heb op uw raad alles gedaan wat ik kon, maar zy wil 'er niet aan, 't huwelyk is af. Kom, kom, doe my maar die kraag en dien mantel weer af. Wel Jan Broer, zei het Klopje, is 't Huwelyk af, ik dagt dat het eerst begin nemen zou. Ik heb, antwoorde hy, 't haar rond uit gezeit, dat ik niet meer vryen kon, en dan behoorde zy dat immers my niet te vergen? Maar Jan Broer, zei 't Klopje, de boom valt niet met eenen slag, 't gaat zoo niet ten eersten, ze is u vreemt, gy behoorde eerst daar wat kennis meê te maken, de Vrouw is goed en wel, gy los en wonderlyk, en meent, dat zy, als gy, zoo licht beginnen en zoo licht | |
[pagina 24]
| |
weêr uitschieden zal; neen, dat gaat zoo niet, gy zult 'er morgen nog eens na toe gaan, toonen de Weduw wat vrientschap, en zeggen, dat gy niet kond weg blyven. Gy moet het met geen onbescheit maar met zoetigheid aanleggen. Dit woord van zoetigheid nam hy in acht. Daarom, wanneer hy 's daags daar aan weder als vore netjes uitgedost naar zyn Weeuwtje gaan zou, liep hy onderweeg in een Banketwinkel aan, en koft zoo wat van die zoete versnapering, die hy zyn beminde ten eersten in de vuist stopte, die hy vond staan aan haar hoekbank met een stoof met vuur onder haar schorteldoek om haar handen te warmen. Hier kom ik weer, zei Jan, ik kan 'er zoo niet van daan blyven, myn Klopje is ook van die gedagten dat ik 'er niet van daan blyven moet, dat ik wat nader kennis moet maken, en 't werk met zoetigheid beginnen, en haalde daar op het papier met suiker banket uit zyn zak, en sneukelde het met haar samen op. Ondertusschen raakten zy zoo zoet aan 't koozen, dat hy zyn hantje meê op haar stoof ley, die hy wat vryer geworden, somwyl wat lager stak, en deed haar zonder spreken verstaan, waar hy naar zogt, 't geen haar niet kwalyk beviel. Om kort te gaan, zy werden op dien tyd het stuk eens. Maar, zei Maritje, wat zal het Klopje zeggen dat ik zoo haast gereed ben? Wel, zei Jan, zy zal wel bly wezen: want zy heeft my daar toe aangezet: kom laat ons eens beide daar na toe gaan, wy zullen welkom wezen. Jan dogt dat het Klopje deze nieuwe Zuster wel onthalen zoude, en hy meê wat smullen. Dog 't was mis geraden. Want het klopje begon strax een predikatie te doen over de pligten van den echten staat, prees Maritje dat zy ondernemen zou het huishouden van haar | |
[pagina 25]
| |
broeder te bestieren, en de Kinderen naar tugt te leiden, gaf haar voorts de benedictie, en liet hen gaan, zoo dat hy in zyn meening byster bedrogen was. Des daags daar aan werd het Huwelyk aangetekent, en na 't verloop van eenige weken trouwden zy t'zamen, dog hy zette als vore niet veel wys op zyn doen. Had hy veel eyeren, hy maakte veel doppen. En wat de Vrouw met op de markt te zitten won, was somwyl al ten agteren geteert eer zy 't huis kwam; want hy kon uit klugt wel een ketel met Schaapshoosjes en pootjes laten koken en van zyn jongens opsmullen, ja kon daar hartig by gaan zitten lachen, als hy zoo veel kakebeenen aan 't gaan geholpen had, of zag hoe d'een den ander in 't eeten de loef afsnee, of een lekker beetje ontkaapte, en dus schoot 'er van zyn Vrouws koopmanschap niet veel over, die de zelve ook in 't kort afliet. Zy waren egter met malkander te vreden, en, zoo als het ging vergenoegt. Eene potsery moet ik nog verhalen. Onze Leidsche Ridder Karel de Moor, (die in dien tyd veel aan 't huis van Jan Steen kwam, die heel openhartig was, en gereed om den jonge Schilders door berigt dienst te doen) heeft my verhaald dat Maritje altyd haar Man plaagde om geschildert te wezen, gelyk men de pourtretten gemeenlyk ziet, in hun Zondags pak. Maar daar kwam niet van, zoo dat Karel haar zyn dienst daar toe aanbood, en haar uitschilderde, die daar meê in haar, schik was, en liet het haar man zien, die daar ook genoegen in nam, maar zeide dat daar nog iets aan ontbrak, 't geen hy zelf daar aan doen zou, Straks nam hy palet en penceelen en | |
[pagina 26]
| |
schilderde een grooten hengelkorf met gekookte Schaapshoofden en pootjes aan haar arm, dat zoo grappig stond by het Zondags pak, dat zy (schoon het tegens haar zin was) daar zelf om lachen moest. Dit, zei Jan, ontbrak 'er aan, om dat haar de luiden zouden konnen kennen. Zeker dit was nog veel inschikkelyker als de pots, welke Pieter de Schilder op gelyke wyze aan 't Wyf van Rut den Schilder speelde, daar Jan Vos van zeit:
Rut had sint Teunis beeld geschildert naar het leven:
Maar Pieter schilderde het Wyf van Rut hier by.
Wat reed'nen hebben Piet tot dit bedryf gedreven?
Sint Tennis heeft altyd een Vrouken aan zyn zy.
Jan Steen (om een einde van de Historie te maken) won uit dit tweede Huwelyk nog een Zoon Dirk genaamt, die een Beeldsnyder werd, en naderhand aan een der Duitsche Hoven geraakt is. Wat van de rest bekomen is weet ik niet. Hy kwam te sterven in 't jaar 1678, en werd door zyn Konstbroeders begraven. Zyn Beeltenis staat in de Plaat A 2. En dus ging die groote Konstschilder, zyn rol volspeelt hebbende schuil agter de Gordyn van zyne Grafzerk, die met dit Grafdicht pronken mag:
Deze Steen dekt Jan Steen,
Van de Konstenaars geen
Zoo geestig in 't schilderen;
Zyn Penceelkonst berucht,
Toont, hoe menschen de Tucht
Ontwent, steets verwilderen.
Thans zal noodig wezen, (by 't gene ik in 't | |
[pagina 27]
| |
begin van myn boek gezegt heb) den Lezer eens voor al te berigten, dat ik met myne wyze van schryven geen toeleg heb om iemant door myn pen te steken: maar heb de bedryven van myne Konstgenooten zodanig te boek geslagen als my daar ontrent uit onpartydige monden is verhaald, zonder tot de zaken door zugt of haat, iet af of toe te doen; en dus den raad van sommige neuswyze bedillers, welke wilden dat ik alle fouten en gebreken der Konstschilders, die my in hunne levenswyze ontmoeten, over 't hoofd moest zien, en geen aantekening daar van houden (even als of zy alle onberispelyk geweest hadden) afgekeurt. Ik beschryf de levensbedryven van menschen, die van gelyken aart als hun eerste Vader, hunne begeerten en genegentheid niet altyd met een Kaperson bestierden, maar somwyl den toom los gaven, en by gevolg zoo goed en zoo kwaad, als ik de zelve bevind. Dus is my van Mander, wiens voetspoor ik volg, voorgegaan, die 't effens 't geen te pryzen en te laken was, in zyne Konstgenooten, heeft geboekt. Die iemants pourtret schilderen wil, moet de eigen kenbare wezenrstekken daar in opvolgen. De Konstenaar doet hier ontrent somwyl de geneigtheid van 't voorwerp wel wat ten gevalle; dog hoe meer hy zulks doet, en van de ware verbeeldings trekken afwykt, hoe min het verbeelde de ware beeltenis gelyken zal, en hoe meer hy de Konst te kort doet. Even dus zou ook van myne schryfwyze, indien ik alle zwakheden en fouten, de bedilzugt ten geval, onaangemerkt liet, konnen gezeit worden: dat de zelve in hare uitdrukkingen geen gelykheid hadde naar die per- | |
[pagina 28]
| |
soonen welker naam boven aan gestelt is, inzonderheid wanneer de gedagtenissen der zelver levenswyze nog levendig in geheugen is, by menschen die met hun hebben verkeert en omgegaan; maar klaar ziende dat ik een voordagte inhouding in myn aanschryven gebruikte, reden vinden om mynen arbeid te veragten, of te bespotten; waar om wy dien raad verworpen en van de hand gewezen hebben. Behalven dit, moet ons penwerk aangezien worden als een Historisch verhaal, waar in geen drift van bezwaarnis of verschooning ontrent eenig persoon gedult word, maar enkel en alleen een opregt verhaal: Want een Historyschryver zoo min de deugden van zyne Vyanden (gelyk meer gezeit is) vermag te verzwygen, als de gebreken van zyn beste Vrienden. Flav. Josefus (schoon een Jood, en geslagen Vyand van de Romeinen) heeft de styfnekkigheid en oproerigen aart van de Joden in dien tyd, als Vespasianus hen in Jerusalem belegert had, zoo wel, als den prysselyken aart der Romeinen te boek geslagen, zonder dat dit hem voor een misslag aangetekent word. In tegendeel word hy daarom van elk geprezen. Curtius heeft het leven van Alexander beschreven. Korn. Nepos de Griekse Veldoversten. Andere de Roomsche Keizers: dog alle hebben zy hun misslagen zoo wel als hunne vrome daden en dappere bedryven geboekt. Het is billyk (zeit Polybius) dat een degelyk Man een vriend is van zyn Vrienden, en van zyn Vaderland, en dat hy der zelver vyanden haat enz. Maar zoo haast hy den persoon van een Historyschryver heeft aangenomen, moet hy dit alles vergeten. Ecn Historyschryver moet dikwils welspreken van de | |
[pagina 29]
| |
Vyanden, en hun lof toe meten als het hunne daden verdienen; en zyn naastbestaanden bestraffen, of veragten, wanneer zy misslagen begaan hebben. Timeus word van gemelden Polybius gestreept; om dat hy de kwade bedryven van Agathokles Tyran van Syrakuze, door zyn lasterzieken aart vervoert zynde, verhaalde met bittertheid en vergrooting, en melde zyn brave daden alleen met weinig woorden, Diergelyks zal my nooit konnen aangetoont worden. In tegendeel zou het my smarten zoo my wierd aangewezen (anders als uit onkunde, dat verschoonlyk is) dat ik eenigen die buiten de palen van myn Vaderland geboren zyn, hunne verdiende laurieren niet toereikte. Neuswyze bedillers, zyn al deze voorbeelden niet genoeg om u van het tegendeel te overtuigen, doorbladert den H. Bybel, daar zult gy geboekt vinden van Lot, dat hy was d'eenigste die om zyn vroomheid alleen uit al de Sodomyten voor den vuurigen toorn Gods wierd geborgen, en 't effens ook zyn bloedschande beschreven. Immers heeft Moses in zyne historische beschryving de zondige bedryven van zyn eigen stamgenooten niet verschoont. En de Euangelisten, welke het levensbedryf van den Heiland en zyne Apostelen beschryven, hebben die niet den yver van Petrus voor den opbouw van de Kerk, en teffens ook de verloochening van zyn Heer geboekt? De bevindinge (om ons pleit te eindigen) doet ons zien, dat de geneigtheden der Menschen zoo wyd van elkander verschillen, als Oost en West. Sommigen beminnen alleen het Treurspel, anderen in 't geheel klugt. Dus dist de Schouburgh in 't gemeen van beids op. | |
[pagina 30]
| |
Ons Schildersboek strekt meê tot een Schouburgh daar de geneigtheid haar keur in kan vinden. Is zy voor het geen potsig of vrolyk is, zy kan de Treurgevallen overslaan. Is zy alleen tot treurstof gezint, zy kan 't vrolyk bedryf afwenden; dus zulken welke gebreken onderhavig geweest zyn, over 't hoofd zien, en van alle deugdelyke bedryven zig een vast geheugen inprenten. Dog die van een leerbegerigen aart zyn spiegelen zig in die beide: en al van ouds af heeftmen de bedryven der voorledenen gehouden tot Spiegels van de tegenwoordigen. De eene Mensch (zeide Solon) is een spiegel van den anderen. Dus dunkt my dat ik 't pleit voor myne schryfwyze genoegzaam heb voldongen. |
|