De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De groote schouburgh Der Nederlantsche konstschilders En schilderessen.
| |
[pagina 2]
| |
Schouburgh der Nederlantsche Konstschilders te voorschyn komt. Deze is geboren tot Leiden in den jare 1635 op den 16 van Grasmaand. Zyn Vader Jan Bastiaansz. van Mieris, was een Goudsmit en Dyamantslyper, en voornemens om zyn Zoon Frans in die oeffening op te kweeken. Maar deze deed al vroeg blyken zien, dat zyn genegenheid elders heen helde, namentlyk tot de Teekenkonst; want hy al vroeg met houtkool den muur van zyn Vaders werkvertrek met Beelden en Beesten beteekende, en dat zoo geestig, dat elk die 't zag oordeelde dat 'er een Schilder in stak, en gevolgelyk den Vader aanspoorde om hem in die Konst te laten onderwyzen, gelyk geschiede, inzonderheid op het aanraden van den Heer Willem van Heemskerk, Vader van den Borgermeester Joost van Heemskerk, die gemelden Jan Bastiaansz. dikwerf kwam bezoeken. Des werd hy bestelt by Abraham Torenvliet in dien tyd een vermaart Glasschilder, en Teekenmeester, by den welken hy in korten tyd zoo verwonderlyk toenam, dat zyn Vader besloot hem geheel de Konst op te offeren, tot welken einde hy hem bestelde by den berugten Gerard Dou. 'T leed niet lang of hy overtrof alle zyne medeleerlingen, zoo dat Dou hem dikwerf noemde den Prins van zyne Leerlingen, en zeide: dat hy de kroon van hun allen weg droeg. Na dat hy nu in eenige jaren door het onderwys van Ger. Dou, en zyn naarstigheid en yver loffelyk in de Teekenkonst gevordert was, werd hy om aan een kloeke penceelbehandeling te gewennen bestelt by den Konstschilder Adriaan van den Tempel: dog meer toe het kleen en uitvoerig schilde- | |
[pagina 3]
| |
ren geneigt, keerde hy weder tot het onderwys van Gerard Dou, tot dat hem van zyne goede vrienden geraden wierd de Konst by zig zelven voort te oeffenen, 't geen gelukkig uitviel; zulks zyn penceelwerk van den beginne af aan beminnaars, en begunstigers vont. Onder deze waren de Heeren Vredenburg, Gerards, en de Professor Silvius, welke laatste dikwerf verzogt, dat al wat hy maakte voor hem mogt wezen, of hy keur hebben om het zelve te naasten tot zoodanig een prys als ymant anders daar voor wilde geven, 't geen zyn Konstlust niet weinig aanspoorde; en nog meer, toen hy door de gunst van gemelden Heer zynen Mecenas, gelegentheid kreeg om een Konststukje voor den Aartshertog te schilderen, waar in hy verbeelde een schoon Vrouwtje staande in een Zyde Stoffewinkel, en nevens de zelve een Ruiter, kwansuis om eenige stoffen te koopen, dog die meer op die schoonheid als op de Winkelwaren scheen te gluren; het welk den Aartshertog zoo wel beviel dat hy hem daar voor dede betalen duizent gulden, met aanbiedinge, zoo hy wilde te Weenen aan 't Hof komen wonen, dat hy hem rykelyk voor zyn Konst betalen zoude, en daar en boven hem jaarlyks een present van duizent Ryksdaalders geven: maar zulks sloeg hy af, onder voorwending dat zyn Huisvrouw daar niet toe geneigt was. Hy heeft in zyn tyd ook verscheide konstige Kaarslichten geschildert. Een der zelve verbeeldende een Vrouwtje, door te veel drinken bedwelmt in slaap gevallen, en van een potsemaker belacht, en met een pispot gekroont, is door den Konstigen Graveerder Hendrik Bary, Oom van den Heere G. Cincq, jegenwoordig | |
[pagina 4]
| |
Schepen der Stad Gouda, bevallig in Plaat gebragt. Chr. Pierson heeft de spreuk Proverb. 20 vs. 1. De Wyn is een Spotter, daar op toegepast, nevens dit volgende Vaers:
Hier leent Bary de hand aan Mieris grooten geest,
Dus kan het Konings woord 't gezigt als dooren raken.
De dronkenschap bespot zig zelven altyd meest,
Hoe welz' op anderen haar overlast wil braken.
In dien tyd schilderde hy de Huisvrouw van den Heere Kornelis Paats, daar hy veel vlyt, en tyd aan besteede, aangezien die Heer in zyne jeugt de Konst van Teekenen, en Schilderen by hem geleerd had. Dit pourtretje word voor een van zyn konstigste Penceelkonst, die hier te Land is, gehouden, en is, niettegenstaande dat voor het zelve dikwerf veel geld geboden is, nu nog te zien aan 't huis van desselfs Zoon den Heer Willem Paats, Schepen der Stad Leyden. Gemelde Heer Korn. Paats liet hem ook aan zyn huis schilderen een Kabinetstukje, waar in verbeeld word een jong Juffertje dat in een flaaute leit, nevens een Medecynmeester en een schreijende oude Vrouw. Zoo lang hy aan dit Konststukje bezig was kreeg hy voor yder uur een goude Dukaat, makende, wanneer het voltooit was een som van vyftien hondert gulden. Menigmaal heeft dien Heer aanzoek om het zelve gehad voor den Groothertog van Florencen, die daar voor drie duizent gulden (dog te vergeefs) liet bieden. Eenstemmig word dit Konststukje gehouden voor een wonder van 't Penceel: en dus vond ook W.v. Heemskerk rede om onder | |
[pagina 5]
| |
de geteekende Beeltenis van onzen grooten Meester te schryven:
Dus kon Frans Mieris hand, alleen met Kool en Kryt,
Op Parkement zelfs zyn gedaante 't wezen geven:
Maar wie 't Mirakel wil zien eedler levend leven;
Let hoe Penceel en Verw met 't leven dingt om stryd.
Indien 't Parhasius, en Zeuxis mogten zien:
Zy staakten 't wedspel, streên wie d' Eerkrans hem zou bien.
Dit geteekende afbeeltsel is naderhand door Blooteling in zwarte Konst geschraapt, en word onder de Beeltenissen der Konstschilders van de Printkonstlievenden bewaart, en in waarde gehouden: en wy hebben ook niet verzuimt die waarde Beeltenis onder zoo vele deftige Mannen in de Plaat A 1. plaats te geven; op dat der zelver Gedagtenisse nog lang levendig blyve. Hy heeft d'eer gehad dat de Groothertog van Toskane hem, (uit hoogagting, die hy voor zyn Konst had) kwam bezoeken tot Leyden: en ziende verscheide Konststukjes die ten halven of ten grooten deelen voltooit waren, viel zyn oog eerst, en daar na zyne geneigtheid zoo kragtig op een der zelve, dat hy den Konstenaar smeekte om 't zelve voor hem ten spoedigste op te maken. Hier in was verbeeld een gezelschap van Juffrouwen: voor aan stond 'er een in 't wit Satyn gekleed, hebbende een Luit in de hand, en scheen als opgestaan van een met groen Fluweel bekleeden stoel die agter haar stond: nevens de zelve een ander, | |
[pagina 6]
| |
gekleed met een purper Fluweele nagtmanteltje met wit bont, en onder het zelve een Satyne rok, houdende in haar rechter hand een Wynroemer, dien zy aan haar mond brengt, terwyl een kleyne huisknecht met een zilver schenkbort in de hand naar den ledigen Roemer schynt te wagten: tegens over de zelve een bevallig Heerschap bekleed met een swarten Fluwelen mantel, waar nevens aan een Tafel met een rykelyk kleed overspreit, en op de zelve een schotel met Konfituuren, een Aap die daar van snoept, zig vertoont, onder een opgeschove zyde Gordyn, op den agtergrond vertoonde zig een ruime en pragtig gebouwde gaandery, en in de zelve een Heer en Juffrouw die by elkander staan te kouten. Elk beeltje was in 't byzonder op 't konstigst gesteld, de wezentjes bevallig, de hantjes op 't gracelykst, de onderscheiden Stoffen, Fluweelen, Bont, Zilverwerk enz. zoo overkonstig zagt, en kragtig geschildert dat het tegen de natuur in schoonheid konde ophalen; waarom het ook elk, en inzonderheid den Hertog (wanneer het dus voltooit was) zoo wel beviel, dat hy den maker daar voor dede geven duizent Ryksdaalders. Dog het uitmuntenste van zyn Penceelkonst (volgens het oordeel der beste Konstkenners) is geweest in het beroemde Konstkabinet van den Keurvorst van de Palts. Verscheiden andere Konststukjes meer heeft onze groote meester van tyd tot tyd voor gemelden Groot Hertog geschildert, als ook, (daar toe verzogt zynde) zyn eigen afbeeltsel levens groot, als vertoonende een kleen stukje van zyn Konst, waar in verbeeld stond eenGa naar voetnoot* Juffrouwtje speelende | |
[pagina t.o. 6]
| |
[pagina 7]
| |
op een Klavecimbel, nevens een oud Mannetje dat haar kwanzuis onderwyst in die Konst. Dit pourtret was zoo kragtig, schoon, vleezig en rond geschildert, dat het eer levend als geschildert scheen te wezen. Dog hy werd hier voor niet wel beloont, door dien hy aan een der Hovelingen die 't oor des Hertogs had, iets had geweigert, die hem daar voor dien trek speelde, en voorts altyd dwarsboomde; zulks hy naderhand niet meer voor den Hertog geschildert heeft. 'T schynt dat onze groote Frans niet heeft gemerkt, of willen merken; dat zulke luiden de handen gevoelig gekust moeten worden: of dat hy zig min aan de Hoffelyke slaafsche vleyery, als aan het opvolgen van zyn aard en genegenheid liet gelegen zyn. Hy was een byzonder goed vrient van Jan Steen, en beminde zyne boerteryen zoodanig dat hy op zyn gezelschap verzot was, en dikmaals by hem kwam; maar alzoo Jan Steen meer en meer tot den drank verviel (die met pek omgaat zeit het oude Hollandsche spreekwoort, wort 'er door besmet) gebeurde 't ook somtyds wel eens, dat onze Mieris zig in de maat van drinken vergiste. Wie, zeit Seneca, is 't aller uuren even wys? Als Jan naderhand een drinkwinkel opzette en een verkoper van natte waaren werd, kwam Mieris hem somwyl bezoeken. En wanneer de Kelder van Jan vaats was, en de winkel geslooten, lokte hy Mieris met hem elders heen, daar hy | |
[pagina 8]
| |
Jan, die altyd dorst had, met drank laafde voor zyne potsige vertellingen, waar door hy somwylen tot in den laten avond opgehouden wierd. Van een gevaarlyker gevolg zou het konnen geweest zyn, wanneer Mieris eens van Jan afgescheiden alleen op eenen donkeren laten avond, aan de Langeburg kwam gaan, en struikelende over 't puin van een opgegraven verstopt Rioel, over hals en kop daar inviel, zoo dat hy naaulyks geluit van zig konde geven, om hulp te roepen. Geen ongeluk, zeit het spreekwoort, of 't heeft zyn geluk. Een Schoenlapper zat in zyn pothuis dus laat nog te werken en een deuntje te zingen. Zyn Vrouw die hem gezelschap hield met iets te naajen of te stoppen, hoorde eenig gestommel en geroep, waar op zy tot haar man zeide: hou op, hou op met zingen, ik hoor ymant als in nood roepen. Voorts nam zy de lamp, liep op het gerugt aan, daar zy hem dus deerlyk in de modder gezonken zag; riep haar man die in aller haast toeschoot en hem daar uit redde. Zy vaagden zoo zy best konden, den drek van zyne kleederen af, en ontdekten meer en meer aan zynen fulpen rok met goude knoopen dat het een fatsoenlyk man moest wezen die door den duister tot dusdanig ongeval gekomen was. Zy bragten hem op hun bovenwoning, reynigden hem voorts, stookten vuur aan, gaven hem een weinig Brandewyn, alzoo hy heel ontstelt was, en leiden hem op kussens neer voor 't vuur op dat hy zig warmde, door dien het in 't najaar, en koud was. Hy tot zig zelf gekomen (na dat hy door 't warm koesteren eenen ruime slaap gedaan had) was met zig zelven verlegen en beschaamt over dit ongeval hem overkomen, maakte zig niet bekent, maar droop zoo haast het maar dag werd, stil door naar zyn huis. | |
[pagina 9]
| |
Niet dat eerder vegeeten word, zeit het gemeen spreekwoort, als dankbaarheid. Dog hy hield zulks indagtig en betoonde het tegendeel. Hy nam een stukje schildery onder handen, en deê 'er met lust by wylen wat aan, tot dat het na verloop van twee jaren eindelyk voltooit kwam. Toen nam hy het stukje by schemeravond onder zyn mantel en ging naar des Schoenlappers woning, daar hy de Vrouw t'huis vond, die hy, om te weten of het de zelve ook was vraagde: of zy eenen geruimen tyd geleden niet ymant die in een rioel gevallen was met hulp van haar man daar uit gered had? de Vrouw zei ja: maar dat zy niet wist wie het geweest was. Daar 's ook (antwoorde hy) niet aan gelegen, haalde met een het stukje schildery onder zyn mantel uit, en gaf 't haar in hande, zeggende: daar, bewaar dat stukje schildery wel, dat is voor den dienst dien gy voorhenen gedaan hebt; dog zoo gy liefst geld daar voor had, breng het by den Heer Paats, en ging zonder zig bekent te maken weg. Waarlyk een staal van een dankbaaren en edelmoedigen geest. De Vrouw, die verzet, op dat zeggen geen agt geslagen had, maar dit stukje aangenomen had, was wel in haar schik, en liet het aan deze en gene van hare buuren zien, die het zelve prezen en zeiden: dat het veel geld waard was; waar op zy belust te weten wat 'er van was voornam by den Borgermeester Jakob vander Maas op de Hooygraft (daar zy wel eer voor meit gewoont had) te gaan, om het te laten zien, gelyk zy deed, die straks ziende dat het van Mieris geschildert was, haar afvraagde hoe zy 'er aan kwam? en hoedanig een man het was van wien | |
[pagina 10]
| |
zy 't gekregen had? zy verhaalde den ganschen omslag der zaak, waar uit dit geschenk oorspronk nam. Waar door het geval bekent en rugtbaar werd. De Vrouw, als zy hoorde zeggen dat het wel 100 Ducatons waard was, meende dat haar oude Heer met haar spotte, en vraagde: of de Borgermeester haar daar zoo veel geld voor wilde geven? die ja, antwoorde, en nog meer, maar belastte haar met het zelve te gaan by eenige der voornaamste Konstlievende Heeren, welke hy haar aan wees; zeggende Eisch 800 gulden voor het zelve, gelyk zy deed, en 't was straks verkogt. De Vrouw, die haar Man t'huis kwam met zulk een ryken buit voor dat borretje, tot belooning van gemelden dienst haar geschonken, was welkom. Zeker deze betaling voor dien dienst verdient lof, en wyl de voorzigtigste dergelyk ongeval in donker niet konnen voorzien, zulks het den vroomsten kan overkomen, is 'er niet anders op te vinden, om zulks te ontgaan, als 't geen gy hooren zult by het uiteinde van dit volgende verhaal. Zeker aanzienlyk man gaat op een Zondag avond donker zynde langs de straat en valt voor over in een Kalktobbe, waar door een nieuw kleed 't geen hy aan had, de koleur uitgebeten, en gans bedorven werd. Wat doet hy? hy klaagt des anderendaags aan een Borgermeester, met wien hy gemeenzamen omgang had, zyn ramp, met verzoek dat zulke Kalktobben, voor de huizen daar gemetselt word geplaatst, voor den avond van de straat elders geborgen mogten worden; en zoo de Borgermeester daar geen order op wilde stellen, hy dan genootzaakt zou wezen zelf daar order op te stellen, dat zulks niet meer ge- | |
[pagina 11]
| |
beurde. De Borgermeester verwondert over zulk onvoeglyk vryborstig spreken, zeide: Wat order zult gy daar op stellen? Ik ben (antwoorde hy) voornemens geworden van nu af aan altyd my voor donker avond van de straat in huis te begeven. Dog dit alles overgeslagen om naar 't einde te spoeden, willen wy alleen nog iets zeggen van zyn laatste Konststuk, 't geen onvoldaan gebleven is; aangezien hem de nydige dood den tyd niet gunde van het zelve op te maken. Hier in is verbeeld Maria zittende te lezen, een Christus beeltje 't welk zyn Kruis afpast, en Joseph in 't verschiet aan zyn Schaafbank, welk onvoldaan gebleven is. Het Vrouwebeeltje gekleed in Celedon kleurd laken is zoo konstig en breed geplooit, datmen niet schooner zien kan, daar benevens in het wezen een verwonderlyke zedigheid, voorts het bywerk ten uitersten uitvoerig en natuurlyk. Voor dit Konststukje zou hy van den Marquis de Bethyne gehad hebben 1500 gulden. Dog alzoo de Weduw van onzen Mieris 't zelve (schoon onvoltooit) tot geen minder prys wilde geven, zag de Marquis daar van af, en is 't zelve naderhand gekomen in handen van den Heer Desoubrie tot Leyden, in wiens Konstkabinet het heden nog hangt. Hy stierf op den 12 van Lentemaant 1681 naaulyks 46 jaren out. Kasper Brant maakte dus zyn Grafschrift;
Sta wandelaar, dit 's Mieris graf,
De Fenix zyner Konstgenooten:
Die beelden spraak, en leven gaf,
Leit zonder leven hier besloten:
| |
[pagina 12]
| |
Dog zyne Konst, het eelste deel,
Leefdt in zyn Zoonen, en penceel.
En Wil. van Heemskerk:
Hier onder rust Frans Mieris doode Lyk,
Wiens eel penceel op aard had geen gelyk.
Onsterflyk kan 't zyn Konst op 't levendst toonen:
En 't levendig naarstreven zyner Zoonen.
Dit laatste staat op zyn Grafzerk in St. Pieters Kerk tot Leyden. Hy liet twee Zonen na die hy tot de Konst had opgetrokken, Johannes, en Willem. De eerste is vroeg te Rome komen te sterven, en de tweede leeft nog en volgt zyn Vaders voetstappen in de Konst na. |
|