De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Tussenstuk]Verandering van spys (zeit het oude spreekwoord) maakt nieuwen eetlust. Even dus willen wy den Lezer thans met het opdisschen van een tusschenreden tot nieuwen leeslust opwakkeren. Gelyk de enkele woorden door het byvoegzel bepaalt worden tot hun zeker beduidzel, als by voorbeeld: Myter beteekent een Bisschops muts, of hoed, en door bepaling van 't bywoord Kaas, 't bederf in de zelve. Ezel beteekent het bekende langoorig Dier, en door 't bywoord Schilders, hun gereedschap dat de Tafereelen draagt. Maand beteekent een der 12 deelen van 't jaar, en zoo 'er van Geld by gemeld word, ymant over schult aanspreken. Nagel is het schilt van 't voorste onzer vingeren, maar St. Josephs Gildebroeders verstaan een Spyker door dit woord: gelyk ook Duimen, Boomen, Veeren, Pannen, Schyven, Zwaluwstaarten, en dergelyke benamingen meer, by hen in een andere beteekenis worden opgevat, dan by 't gemeen, en dus door het byvoegzel moeten bepaalt, en onderkent werden. Even zoo geven ook de byvoegzelen, bekledingen, en eigen wezenstrekken, met den eersten opslag van 't oog de verbeelding der Tafereelen te kennen, daar men anders na zou moeten raden. Dus hebben van oude tyden af de vermaardste Konstschilders de voor- | |
[pagina 172]
| |
naamste beeltenissen in hunne werken doen spreken, en 't geen 'er voorts aan ontbrak, door byvoegzels opgeheldert. Het naaste middel om hen in dit loffelyke spoor der Persoonverbeelding na te stappen is, dat men de persoonen die men in een Historie verbeelden wil, in zulken gestalten, en met zulke bekledingen, en byvoegzelen, als hun eigen is, en toebehoort, vertoont; aangezien het de bekledingen zyn, die een Bedelaar van een Koning doen onderkennen. Des moet een Konstoeffenaar hier agt op geven, of hy maakt zig bespottelyk voor Konstkenners. De onderwyzingen die altoos met berispingen (als de Monniken) verzelt gaan, leeren best, dog ik wil den gemakkelyksten weg inslaan en onderwyzen door voorbeelden. Wil men den Aartsvader Abraham (om maar een gemeen voorbeeld voor te stellen) verbeelden, daar hy zyn dienstmaagt Hagar met haren Zoon uitleit, zoo dient voor af opgemerkt dat hy is geweest een Man van jaren, agtbaar van wezen en groot van vermogen, zoodanig, dat, wanneer de vremde Koningen de vyf steden in het dal Siddin gelegen, vyandelyk aangetast, de Opperbevelhebbers met den zwaarde gedood, en onder den roof ook zyn bloetvriend Lot meê gevoert hadden, hy, gesterkt met de inboorlingen van zyn huis, hen najoeg, sloeg, en Lot met den geroofden buit uit hun handen rukte. Ook dat de Oosterlingen welke vermogende en hoofden der volken waren, altyd pragtig met dierbare gesteenten omhangen, en met kostbare zyde bekleed gingen. Denk niet, Schilderjeugt, dat het noodelooze | |
[pagina 173]
| |
kleinigheden zyn die ik u tot een last wil opdringen. Gy kontze met zulken naam doopen als gy wilt.
Het geeft aan uw Tafreel een ongemeen cieraad,
Als gy naau agt op all' die kleinigheden slaat.
En gy zult by d'uitkomst bevinden dat zy wezentlyk behooren tot de Persoonverbeelding die voor al in een Historische verbeelding in agt moet genomen werden. Hoor wat Horatius door zyn vertaalder omtrent dit stuk aan de Dichters belast, 't geen wy met weinig verandering op de Schilders toepasen.
Daar by is 't noodig, dat een Schilder volge, 't geen
Aan yder is bekent van Helden, in geschichten.
Befaamt, en alles, dat hy daar wil by verdichten,
Wel overeenstemm' met de reden van zyn' held.
Wanneer ge op uw Paneel den Vorst Achilles steld,
Verbeeld hem dapper, onverbidlyk, straf, verbolgen;
Hy weig're wetten, recht, en redenen te volgen,
En laate, al 't geen hem raakt, afstuiten op zyn kling,
Medéa toon' zig wreed van aard, door geenig ding
Omzetlyk. Ino moet tot schreyen zyn genegen;
Orestes droef te moe..........
En wat verder,
Zoo let, dat uwe Konst elk voorstelle in dien schyn,
Gelyk de menschen in natuure, en jaaren zyn.
Denk ook niet by u zelve: niemant zal op zulke dingen zoo naauw agt geven: nog laat het spreekwoord: Alle Konstminnaars zyn geen kenners, | |
[pagina 174]
| |
u bedriegen. Onder de Schryvers is deze spreuk ook in gebruik; maar 't zyn van de slegtste soort die zig daar bedrieglyk mee vleijen. Let wat voorgemelde Dichter daar af zeit, en past het op u zelf toe; op dat het u ten spoor zy tot aanprikkeling van uwen yver, in de loopbaan der Konst.
Maar alle Leezers, zegt ge moogelyk, zyn juist
Altyd geen kenners. Zal ik daarom voor de vuist
In 't wild heen schryven? of van mynen leezer hoopen,
Dat hy ligt over myn' misslagen heen zal loopen,
En myne feilen, als niet hebbende om het lyf,
Zien door de ving'ren, wen ik maar gedigten schryf?
Heel fraai! Men zal my ligt van grof, en bot te dwalen
Vrykeuren; maar wat lof, wat eer zal ik behalen?
Denk zoo, en spreek zoo tot u zelf, tot dat uw begeerte tot veel te weten allengs aangegroeit, gy den smaak daar van weg krygt, en van zelf daar naar tragt. Dit tusschen ingevloeit, heeft den draad van onze aanmerkingen omtrent de verbeelding van den Aartsvader afgebroken, dien wy dus weer aanknoopen: Als men dan Abraham (dien wy reeds agtbaar van wezen, en bekleding hebben afgeschetst) in een slegte bekleding blootsbeens en met overendstaande hairen, als de wanhoop in d'afschetsingen der Gemoetsdriften, door C. le Brun, en agter hem een hutje van oude planken als de Dykwerkers gewoon zyn tot hun verblyf op te slaan, verbeeld ziet, moet ik besluiten dat de maker zig dat deel der Konst, 't geen zy Persoonverbeelding noemen, niet verstaan heeft; want schoon men aan andere byvoeg- | |
[pagina 175]
| |
zels ziet, wat die verbeelding beduiden wil; zoo is nogtans het voornaamste, te weten de eigentlyke verbeelding van den persoon niet waargenomen, en het gene van zig zelve geen beduidzel heeft, namentlyk Hagar en Ismaël, daar toe gebruikt; want schilder Hagar met haar kind, torschende alleen die magere uitrusting van brood en een fles water zonder eenig ander byvoegzel in een Tafereel, wie zal haar anders als voor een landloopster aanzien? Maar ligt zal iemant zeggen: men zou evenwel (schoon Abraham niet bekleed was als vereischt word) zien, dat het Abraham verbeelde door het byvoegzel van Hagar en Ismaël. Dat zy zoo: echter voldoet het aan den regel der Persoonverbeelding niet, die met het byvoegzel gepaart moet gaan; want zou het niet belachelyk wezen, dat men twee Vrouwspersoonen met slegte, en ongeziene bekleeding afmaalde, en de zelve door het byvoegen van een Adder, en Kelk met vergif, wilde aangezien hebben voor Kleopatra en Sofonisba? Zoo dat in diergelyke voorwerpen de volkomen Persoonverbeelding met het byvoegzel moet t'zamen gaan. De byvoegzelen, zyn, of eigen, of gezogte: de eigen zyn deze waar van wy aangeroert hebben. De gezogte zyn zulke die alleen uit nood, wanneer 'er geen andere aan de hand zyn, gebruikt worden. Een Schilder zal ook voorwerpen ontmoeten, die enkel aan het by voegzel kenbaar zyn; om datze buiten het zelve geen bepaling hebben als in opzigt van 't geslagt. Als by voorbeeld, hy schildert een oud Mannebeeld bitterlyk weenende, en een Vrouwenbeeld dat hare zonden met neergeslagen oogen beschreid, niemant zal | |
[pagina 176]
| |
immers konnen ramen dat het eene Petrus, en het andere Maria Magdalena verbeeld, zoo men by d'eerste niet twee sleutels, of den Haan, en by de tweede een Balzemfles verbeeld ziet? maar wil de Schilder den Petrus tegens andere voorbeelden verleelyken of de Magdalena vermooyen zulks werd den Konstenaar toegestaan. Gelyk ook wanneer het Penceel tegen de waarheid aan Andromeda (die een Morinne was) lelyblank vertoont, daar Perseus haar verlost van de rots, en de kaken van 't Zeemonster: om dat de Schilderyen dienen tot verlustiging der oogen, en cieraad der wanden, daar een Lelyblank naakt, by een Molzwartvel veel in voor uit heeft. Met nog meerder vryheid magmen Jupiter verbeelden met den halfvoldragen Bacchus, (gered uit het vuur dat zyn Moeder Semele verteerde) in zyn arm (gelyk wy 't hier dus in print verbeelden) schoon de Fabel zeit: dat hy 't Kind in zyn Dye verborg en voede; om dat uit het vervolg van deze Fabel blykt, dat Jupiter Bacchus heeft ter opvoedinge besteld by de Nimfen, die zeker gedeelte van een Berg by de Stad Nysa, in Indiën bewoonden, welke in de Griekse tale Meros geheeten word, het welk ook een Dye beteekent. Zie L. Smits in zyn Kantschrift op Nasoos Hervorm. p. 79. Vele Historien brengen hare eigen cieraden en kenbaarheid meê, en geeven den Konstoeffenaars gelegentheid om de zelve op verscheiden wyze te konnen verbeelden, door den zwier der omstandigheid die de zelve nasleepen, en uit de menigvuldige veranderingen die zig daar in opdoen. Nogtans moet een Konstschilder de zelve vertoonen in dat tydstip, daar in de zekerste kenteekenen zig opdoen, en waar door men aan de | |
[pagina t.o. 176]
| |
[pagina 177]
| |
verbeelding ten eersten ziet wat het verbeeld. En zoo min als het te pas komt, dat een gemeen soldaat in den drang zyn Veldoversten niet zou kennen, zoo min voeglyk is 't ook, alsmen den Veldslag by voorbeeld tusschen Darius en Alexander vertoonde, dat men ramen moest wie Alexander was, zonder naar zynen Buchephalus om te zien. Wyl de dapperheid van wezen, en bekleedinge dit moest aanwyzen. Dog een Konstschilder mag zig van dusdanige duidelyke byvoegzelen, die men by alle voorwerpen zoo voordeelig niet vind, bedienen. 'T gaat in dit geval met de Schilderkonst, als met de Toneelspelers. Hoe natuurlyker zy de persoonen, in welker plaats zy op den Schouburgh verschynen, in bekleding en zwier weten te verbeelden, hoe meer genoegen zy d'aanschouwers daar door geven. Ga naar voetnoot*Moliere, wanneer hy den eigezinnigen natuuronderzoeker Jakobus Rohault wilde ten Toneel voeren, wist deszelfs hoed, op een vremde wyze geplooit, ter leen te krygen. Dien zelven hoed deed hy den speelder zoo wel gebruiken, dat al de aanschouwers meenden, dat Rohault zelf op het Toneel verscheen, en behaalde hier door grooten roem. Zoo iemant zeggen mogt, datmen zulk behulp niet altyd aan de hand en gereed heeft, dien geef ik tot antwoord: Dat zulken welker beeltenissen op penningen en in marmer afgebeeld zyn, den zwier hunner bekledingen daar by aanwyzen. Hulp genoeg is den Konstschilders, schoon | |
[pagina 178]
| |
zy niet altyd gelegentheid hebben om zig van de marmere beeltenissen te bedienen, aan de hand door de Graveerkonst. De beeltenissen der oudste en geagtste Konstschilders Apelles, Zeuxis, Nicomachus, Phidias, Pauzias enz. helthaftige en berugte Vrouwen als Semiramis en meer andere, ook d'aloude Filosofen en Dichters, zoo Grieken als Latynen hebje in de boeken van Joach. Sandrart, en in de Griekze oudheden van Tom. Stanley, en Kennet, met aanwyzingen in wier Konstkabinetten de zelve voor den verslindenden tyd geborgen zyn; als de Beeltenissen van Aristoteles, Socrates, Plato, Zeno, Antistenes, Diogenes enz. Ovidius, Virgilius, Horatius, Tasso, en andere Italiaansche en Latynse Dichters vintmen nevens andere berugte Mannen als Seneca, Cicero enz. gevolgt naar hun marmere borstbeelden op de Tytels van hunne berugte werken: de Roomsche Cezars gevolgt naar hunne Muntbeeltenissen by Joach. Oudaan, by Bogaart in zyn Roomsche Monarchy, en inzonderheid de eerste XII in de printverbeeldingen van Titiaan. Eindelyk de waardige beeltenis van onzen Heiland Jesus, naar de geloofwaardigste afbeelding, overeenkomende met de beschryving die Pilatus daar van gegeven heeft in een brief, gezonden aan den Roomschen Raad, in de Kerkhistorie van Ireneus geboekt. In de Kerkl. en Waereld. Historie van W. Goeree vint men de beeltenissen van Herodes den Kindermoorder, Herodes Antipas, met Herodiae, Esopus en anderen meer. Zeker wanneer de eigen Beeltenissen in d'oude Historische verbeeldingen wierden waargenomen, zouden de beleezen Konstminnaars, inzonderheid de liefhebbers van Medalien, en an- | |
[pagina 179]
| |
dere Oudheden hun welgevallen daar in vinden. Deze voorstelling en leiding heeft tot haren grontsteun en voorbeeld het grootste licht der Konst Rafael Sanzio van Urbyn. Deze heeft in het groote konststuk in de Zegelkamer op 't Vatikaan, verbeeldende de School van Athenen, de beeltenissen der voornaamste waereldwyzen kennelyk daar in te pas gebragt, als Aristoteles, Plato, Diogenes enz. En in zynen verbeelden Parnasheuvel, de Beeltenissen der berugste Dichteren tot op zyn tyd toe, 't welk zyn konstwerk geen geringen luister heeft bygezet. Hoor wat van Mander 't zyner roem daar van zeit, in zyn levensbeschryving op pag. 51. Alle de beeltenissen der oudtydze berugte Dichters, uit marmere pronkbeelden en gedenkpenningen opgegadert, heeft hy in dit werk afgemaalt, en de levendigen daar in naar 't leven afgeschildert; Virgilius, Ovidius, Ennius, Tibullus, Catullus, Propertius en Homeer, die blind met verheven hoofd zyn vaerzen zingt, en aan zyne voeten een, die toeluisterende de zelve opschryft. Ook ziet men de geleerde Saffo, den cierlyken Dantes, den lustigen Petrarcha, en den verliefden Bocatius, Tibaldeus, en meer anderen, die by troepen op den zangberg onder de schaduwe der Laurieren neergezeten, of schryven, of zingen, of spelen enz. Ook word gezeit, dat hy de wezens der Zanggodinnen, elk in 't byzonder, gevolgt heeft naar de marmere beeltenissen. Rafael is d'eerste niet geweest van deze uitvinding: voorbeelden van Konstenaren in vroeger tyd hebben hem tot dit loflyk doen gespoort. Wilt gy 'er de proef af zien ten bewys van het gezegde, die sedert den ondergang van Troje, en | |
[pagina 180]
| |
Karthagoos bloeityd af in geheugen bewaart is; zoo volg met my den Rymtrant van den grooten Vondel, daar hy in zyne vertaling van Virgyl op pag. 150. den inhoud der beschilderde wanden van Didoos tempel beschryft: en hoe Eneas (terwyl hy de Koningin daar wagt) zyn eigen beeltenis en die van andere Griekse Helden by hunne bedryven beschouwende, de zelve aan hunne wezens, schoon met bloed en stof bemorst, kent, en hier door des te meer met deernis over hun ongeval bewogen, eindelyk in tranen uitborst.
Want midd' lerwyl hy hier de Koningin verbeide,
In deze groote Kerk den rykdom overschat;
Verbaast staat om het heil der nieuwgeboude Stad,
De Konst des Konstenaars waardeert met groot verlangen,
En zo veel arrebeits, hier aan te kost gehangen;
Verneemt hy het gevegt voor Troje, na als voor
Den Oorelog, alreê de wyde Waereld, door
Gedondert. Hy verneemt hier Atreus Zoon naar 't leven,
Vorst Priam, en Achil, op bei te zamen even
Gebeeten, en gestoort. Hy bleef met aandagt staen,
En weende, en sprak: Achaet, wat oort is niet belaên,
Wat Land ter Waereld waagt nu niet van onze elende!
Zie Priam daar. Hier word de dapperheid in 't ende
Met eere en prys gekroont. Hier word ons leet beklaagt,
En niemant vint men, die geen' rouw hier over draagt.
Laat vaaren alle uw vrees: deez' kennis zal ten leste,
(Want elk ons onheyl weet,) nog dienen ons ten beste.
Zo spreekt hy, en verzaat zyn droefheid met de lugt
Van yd'le Schilderye, en loost 'er zugt op zugt,
Waar op de traanen langs zyn kaaken nedervallen:
| |
[pagina 181]
| |
Want hy vernam de jeugt, aan dees zy van de wallen,
Hoe zy den Grieken, die in 't Velt voor Troje slaan,
Komt vallen op den hals, en jaagtze op 't Leger aan:
Van d'and're zyde hoe Achilles, met de pluimen
Op zynen helm, den Fryx te wagen 't velt leert ruimen.
Niet wyt van hier verneemt hy, schreiende en bedrukt,
Vorst Resus witte tent, die door den slaap verrukt,
Word overrompelt, en geplondert, en verslagen,
Van Diomedes, Zoon van Tydeus, die den wagen
En heete paerden naar het heir dryft, dat het kraakt.
En lager:
Eneas zuchte uit al
Zyn hart, zo dra hy quam den Oorlogsroof te aanschouwen,
Den Wagen, en het Lyk van zynen halsgetrouwen,
En Priam, die, bedrukt en weerloos, voor de Stad,
Den trotsen Vyand met gevouwen handen badd.
Hy vond zig zelven ook, by al de Grieksche Heeren,
En onder 't oorlogsvolk, dat Troje kwam verweeren
Uit Oosten, en vernam hier Memnon, den Moorjaan,
Met zyne standerden.
Wy door deze loffelyke voorbeelden gespoort, hebben tot dienst der Konstoeffenaars, dit nevenstaande Printtafereel, gevult met Kopstukken van oude Filosofen, en Muntbeeltenissen van Waereldvorsten (behandelt op de Ga naar voetnoot*beste bekende wyze) ingevoegt. | |
[pagina 182]
| |
Boven aan, op de linker zyde, vertoont zig de muntbeeltenis van Antiochus Epiphanes, den drukker der Machabeen. Tegens over de zelve, die van Filippus van Macedonien met een Laurierkrans om 't hoofd. Deze werd gemunt ter gedagtenis dat zyn Renkoets den loopprys behaald had; waarom de zelve ook op het ruggestuk verbeeld staat, en zyn borstbeeld met Laurier gehult, pronkt, dewyl men de verwinnaars gewoon was dus te bekransen. Waar onder aan een snoer de muntbeeltenis van Alexander den Grooten hangt. Tegens over de zelve hangt het penningbeeld Van Democriet, op den gront van de Nis het marmere kopstuk van Heracliet boven het zelve, in het midden van de Nis het gemunte beeld | |
[pagina t.o. 182]
| |
[pagina 183]
| |
van Socrates, en op den benedegront voor de Nis het marmere Borstbeeld van Diogenes, zoo als het onder andere oudheden te Rome in 't Vatikaan gezien word. Wy hebben een bassenden Hond (het sinnebeeld van zyn bytenden aart; waar om hy ook met den bynaam van Cynicus Hondschen bekent is) daar nevens aan verbeeld, en eindelyk doen zig de gemunte Beeltenissen van Cleopatra en M. Antonius onder aan zien. Menigerhande opmerkelyke gevallen leveren ons de schryvers van Philippus, en Alexanders levensbedryven, die een Konstschilder stoffe geven tot verbeeldingen: 't zy dat hy den Waereldvorst voor de tent van Darius doet verschynen, of daar hy Diogenes aandoet in zyn ton op de markt van Athenen. Om dit laatste, dat dikwerf verbeeld word, hebben wy ook het Borstbeeld van dien Filosoof in dit tafereel ingelast. Lust het een Konstschilder, de laakbare ontmoeting die Socrates van zyn booze Xantippe met Ga naar voetnoot*lydzaamheid verdroeg, te verbeelden, men doe hem buiten gemoetsdrift, terwyl hy van boven uit het venster met water begoten word, naar om hoog zien, en bediene zig van de eigen wezenstrekken, waar door hy onder de penningkundigen bekent is. Of lust hem treurstof, en wil hy by voorbeeld de | |
[pagina 184]
| |
martelisatie van de Machabeesche Vrouwe met hareGa naar voetnoot* zeven Zoonen verbeelden, hy doe dien wreedaart dit bloedig treurspel aanschouwen, en bediene zig van de eigen wezenstrekken op de Medalje uitgedrukt. Of wil een Konstoeffenaar zeedelyke voorwerpen tot zyn doel nemen, en voor leermeester der reede spelen: hy verbeelde de Ga naar voetnoot†Rede in gedaante van een Vrouw in Amazoons gewaad, en doe haar de jeugt, door den spiegel der voorzigtigheid de waereldse dingen met opmerken beschouwen, om de waarde daar van regt te leeren kennen, en toe te passen: En de Borstbeelden van Democriet en Heracliet in een Nis, of anderzins, in den agtergrond daar by geplaatst; verstrekken tot voorbeelden der twee uiterste hartstogten, tusschen welke de Rede den middelweg den besten keurt: of zy dienen tot voorbeelden om te leeren; dat de aart der waereldsche zaken, in opzigt van de toeëigening, van het begrip af- | |
[pagina 185]
| |
hangen, of dat de zaken naar de gesteldheid des gemoets verschillige uitwerkingen veroorzaken. Wel is waar dat zulk een wyze van bespiegelinge, meer een opgespannen vernuft vereischt dan andere verbeeldingen: maar dit isser ook met een van, dat de konstenaars met zulks te vertoonen ook meerder lof als anderen verdienen; om dat men van zulken (als Cebes de Thebaner in een ander opzigt zeide) zeggen kan: Zulke Zedemeesters leiden de Menschen, even als men de Ossen doet, met den muil by t water. De dubbele penningbeeltenissen van M. Antonius en Kleopatra konnen een Konstschilder dienen, wanneer hy haar zittende onder een pragtig, met zyde en goud doorstikt scheepspaviljoen, geankert aan de kust van Cilicie, daar Antonius haar in den avondstond verwellekomt, wil verbeelden: of daar zy aan de tafel, die kostbare paerel (ten staal van brootdronken verkwisting) indrinkt ter eere van haren geliefden Antonius. Menigte van Beeltenissen zouden wy uit Medaljes en oude marmere gedenkstukken konnen vertoonen, indien dit onze toeleg was: maar wy hebben alleen het spoor aangewezen waar door elk Konstenaar 't geen hem dienstig is (indien onze leidinge hem behaagt) kan opspeuren. En waarom de Beeltenis van M. Antonius hier, en Alexander Lysimachus en andere meer, gehult met Ramshoornen op hun geldmunt vertoont worden, daar van zullen wy reden geven in ons vertoog over de Feestviering van Bacchus. Dit zy genoeg gezeit, en willen wy onze Redenvoering sluiten met den Heere D.v. Hoogstraten, die in zyn Beregt voor de Aanmerkingen | |
[pagina 186]
| |
over de geslagten der zelfstandige Naamwoorden zig aldus laat hooren: Dringers en Dommekragten styf op hun stuk staande weet ik dat hun voorhoofd zullen kreuken, nog zig op laten dringen iet daar zy niet aan gebonden willen zyn enz. Yder kan by zyn meening blyven, die van gedagten is, dat wy knorven in biezen zoeken, en eene angstvallige naaugezetheid willen invoeren, die van geener waarde te houden zy. De Lezer moet niet kwalyk nemen dat ik al weer zoo breed in deze buitenweiding heb uitgespat, zonder verlof, en tegens myne belofte. Ik bind my (de zaak zulks vereissende), daar zoo vast niet aan als de Schotze Monnik Paternus, die zig in het Klooster tot Paderborn liet verbranden; om dat hy geen verlof van den Prioor gekregen had, om daar te mogen uitgaan. |
|