De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
hun Vaderland vaarwel zeiden, derwaarts zig wendende, om hunne zugt, en neiginge te voldoen, hebben wy meer als eens voorheen aangewezen, en staat nader bekragtigt te worden, door het voorbeeld van den voornamen Konstschilder JAN BABTISTA WEENINX gebynaamt de RatelGa naar voetnoot* geboren tot Amsterdam in 't Jaar 1621. Zyn Vader Jan Weeninx was een vermaard en Konstig Bouwmeester, waarom hy ook door de wandeling genoemt wierd, Jan met de Konst. Deze hem te vroeg, en als hy nog maar een jaar oud was door de dood ontrukt, geraakte hy onder het bestier van zyn Moeder en Voogden die hem, die byzonder leesgierig was, by een Boekverkoper bestelden, om verstand van den Boekhandel te krygen. Maar wanneer zyn Meester met hem niet konde te regt raken, doordien hy in steê van agt op den Winkel te slaan, alle Papier dat hy maar bekomen konde beteekende, zoo bestelden zy hem in een Lakenwinkel, maar het was al 't zelve, waarom hem zyn Moeder, om dat hy niet anders doen wilde, en zy hem van harte beminde, hem ten gevalle bestelde om de gronden van het teekenen te leeren by eenen Jan Micker, een gemeen Schilder; naderhand by den vermaarden Abraham Bloemaart tot Utrecht. Daar won hy in korten tyd veel in de Konst aan, en besteede zelfs zyn buiten tyd neerstig in 't teekenen naar 't leven, zoo wel van oude vervalle Schuuren, Huizen, als andere dingen die hem teekenagtig voorkwamen. Eindelyk leerde hy nog omtrent twee jaren by Nicolaas Mojert, wiens behan- | |
[pagina 78]
| |
deling hy zoo even eens wist na te bootsen, dat men tusschen die van hem en zyn Meesters stukken geen onderscheid konde zien. Waar na hy by zig zelf de Konst voort oeffende, en veel fraaije stukken in dien tyd schilderde. Met zyn 18 jaar trouwde hy met de Dochter van den Landschapschilder Gillis Hondekoeter, den Grootvader van Melchior Hondekoeter, die uitmuntende was in 't schilderen van allerhande Vogelen. De reislust die hem van jongs af aan in 't hoofd gemaalt had, en waar van hy eerst door zyn Moeder, naderhand door 't trouwen belet werd, groeide zoo sterk aan, dat hy (niettegenstaande hy vier jaren getrouwt was geweest, en een Zoon had van 14 Maanden, die nog leeft) voornemens wierd, om in der stilte, en zonder daar iemant, ook niet zyn eigen Vrouw, kennisse van te geven, door te gaan. Gelyk hy ook vervolgens deed. Zyn Vrouw die hem miste, en nergens konde opspeuren waar dat zy ook naar hem omhoorde, werd agterdenkende, om dat hy dikwerf getoont had groote geneigtheid te hebben van Rome eens te zien. Dus maakte zy verscheiden van zyne vrienden op, om door de Steden van Holland, nazoek naar hem te doen, die hem eindelyk te Rotterdam aantroffen, en hem zoo veer bepraaten, dat hy met hun weder naar Amsterdam scheepte, onder beding dat hy maar behoorlyk afscheid wilde nemen. Dit stuk ging aan, onder wederbeding dat hy niet langer dan vier maanden soude uitblyven: dog heel noode, en tot groote droef heid van zyn Moeder en Echtgenoot. Maar deze vier maanden verwisselden zig in vier jaren, aangezien hy om zyn groot | |
[pagina t.o. 78]
| |
[pagina 79]
| |
vernuft en uitstekende Konst alom in Rome bemind wierd, en de handen zoo vol werk kreeg dat 'er geen eind aan scheen te zullen wezen. Des hy na het verloop van twee jaren (gedreven door liefde tot zyn Vrouw) aan den Kardinaal Pamfilio, (in wiens dienst hy toenmaals was) meermalen verzogt een reis naar Holland te mogen doen; om zyn Vrouw en Zoon die hy daar gelaten had te mogen zien. Maar dit alles kon niet helpen by den Kardinaal, die hem by uitnementheid beminde, en om hem van zyn voornemen te verzetten hielp in dienst van den Paus Innocentius, voor wien hy een groot werk maakte, waar toe hy nog verscheide anderen in zyn dienst had. De een en de ander bespeurende zyne geneigtheid, droegen hem voor, dat hy zyn Vrouw zoude tot Rome ontbieden. Dit maakte hy werkstellig door verscheiden brieven, met betuigingen van zyn groot verlangen, met verzekeringen dat zy daar welkom wezen zoude, en hoe de Paus, en Kardinaal beloften hadden gedaan van aan zyn Zoon dienst te doen, en hem te bezorgen met een ampt. 't Een en 't andere deed haar besluiten, om te schryven aan haar Man, dat zy op zoo een tyd, en met zulk een Schipper op Rouaan meende te varen, en van daar haar reis voort te zetten naar Rome. Zoo haast als deze blyde tyding kwam, werd 'er straks aan alle Nunciussen en Gouverneurs van al die plaatsen die zy moest doorreizen geschreven, om haar buiten onkosten, goed geleide te bezorgen. Dog alles tevergeefs; want hare vrienden hadden haar onderwyl weten om te praten, haar voornemen gestuit, en daar van afgeschrikt, met te zeggen, datmen haar daar zynde in een Klooster zou zetten, dat 'er voor hem Vrouwen ge- | |
[pagina 80]
| |
noeg waren, en diergelyke voorspellingen; want hare Vrienden die alle Gereformeert of Mennonist waren, waren met een vooroordeel tegens de Roomsgezinden voor in genomen. Zy zond dan door hare Vrienden opgerokkent een brief van een geheel verschilligen inhoud naar Rome, te weten dat zy van voornemen verandert was, en niet wilde komen in zoo een Land, enz. Wat raad? zyn liefde drong hem om haar zelf te halen, zoo, dat wanneer hy geen verlof daar toe konde bekomen, hy in der stilte van Rome vertrok, en liet een open brief in zyn vertrek, waar in hy te kennen gaf, dat hy voornemens was binnen den tyd van drie Maanden weder te keeren. Hier zynde werd hy van yder aangezogt, en gebeden om iets te willen maken. Zelfs de grootste liefhebbers van Konst lieten hem niet ongekwelt, zulks het hem niet mogelyk was zoo haastig weder te konnen vertrekken, schoon 'er geduurig Brieven van den Kardinaal Pamfilio, en anderen kwamen. Zyn Vrouws Broeder, die te Utrecht woonde, ging hy bezoeken, en bleef daar om de gezonde lugt wonen, dog wilde egter alle jaren weder naar Italien. Maar daar kwam niet af: want zyn Vrouw en goede Vrienden, waar onder menschen waren van den eersten rang, verbaden hem t' elkens, en verydelden dus dat voornemen, waar door het daar na geheel is agter gebleven. In dien tyd heeft hy veel voorname konststukken gemaakt, en zou 'er meer konnen gemaakt hebben, indien hy zoo veel brave luiden niet aan zyn snoer gehad hadde, die hem gestadig van zyn werk aftroonden om zyne spraakzaamheid en verstand, zoo in geestelyke als waereldlyke zaken. | |
[pagina 81]
| |
Maar als hy eindelyk overweegden 't verlies van zyn kostelyken tyd, door den aanloop van al 't gezelschap, ging hy twee uuren boven Utrecht, by het dorp de Haar, op het oud Adelyk Huys ter Mey woonen, om aldaar zyn Konst met minder verlet te oeffenen, alwaar hy in 't laatste van het derde jaar kwam te overlyden, in den ouderdom van 39 jaren. Hy liet twee Zoonen na; waar van de ondste 16 jaar zynde, nog leeft en de Konst oeffent. 't Geen tot luister van zyn naam moet gezegt worden, is dit, dat 'er voor hem geen bekent is geweest, die zoo de Konst in 't algemeen verstaan heeft, als hy. En daarom is hy by alle Konstkenners hoog geschat geworden, om dat hy niet een deel van de Konst, als anderen, maar de zelve in alle deelen volmaakt verstond. Het zy dan dat hy Beelden, Dieren, Landschap, Zee, Stilwater met Schepen, enz. maakte, elk was in zyn soort even natuurlyk en konstig, zoo dat hy alle Konstschilders te gelyk na de kroon dong, ja zelfs met van Aalst, vermaard in doode Vogels, en Emanuel de Wit, geroemt om zyn wetenschap in de Doorzichtkunde, om stryd geschildert heeft. Het vast begryp dat hy van de verschillende voorwerpen had, en de ligte bevatting van de onderscheiden behandelingen, deed hem alles onderneemen, zelf het schilderen met duim en vingeren, daar in navolgende Kornelis Ketel, daar van Mander van meld, in zyn Boek op pag. 195. Hier toe nam hy ten voorwerp eenen Orions, opzigter van den Doms tooren, en bediende van het Capittel, die een beminnaar van de Konst was, ook by wylen het penceel hanteerde. Dit pourtret geleek wel, en stond wat van de hand gezet, zoo | |
[pagina 82]
| |
levendig en kragtig, al of 't door het penceel geschildert waar geweest. Ook was hy inzonderheid in 't groot uitnement vaardig, zoo dat zyn zoon, die my dit zelf mondeling betuigt heeft, hem op eenen dag verscheiden malen heeft zien beschilderen, een doek van 6 a 7 voeten breed, daar Gebouwen, Zee en Schepen, of een Bul en verscheide Honden naar het leven geschildert, in kwamen, met een Landschap en ander bywerk. Van gelyke drie pourtretten levensgroot half lyf met bywerk te schilderen op een Somersen dag, was voor hem maar speelen gaan. En schoon zyne geneigtheid wel het meest naar het groot helde, nogtans verstond hy 't kleen schilderen meesterlyk, dog daar was geen grooter last voor hem als het kleen en uitvoerig schilderen, dat hy steeds verwenste. Hierom ziet men dat ook maar zelden. Het Konststukje verbeeldende een vrolyk gezelschap, sommige zeggen de Verloore Zoon, dog 't meest bekent door den naam van 't pissend Jongetje, nu door Nik. Verkolje uitvoerig in zwarte Konst gebragt, is geestig van vinding, konstig in zyn t'zamenstellingen, en met een klikkend en vet penceel geschildert. Het berust thans in 't Kabinet van den konstliefdigen David Amori. Maar het eenigste en uitvoerigste Konststuk dat in Nederland bekent is (de rest is opgekogt en naar buitenlandsche Hoven verzonden) is by de erfgenamen van den Heer Wiltschut tot Amsterdam, het geen zodanig uitvoerig geschildert is, dat het voor de Konst van Dou of Mieris niet behoeft te wyken. Dit niettegenstaande heeft men hem dikwils hooren zeggen: dat het hem bedroefde en leet was, dat hy met zyne handen niet kon uitvoeren, | |
[pagina 83]
| |
't geen hy met zyn verstant begreep. Zyn Beeltenis van Bartol. van der Helst geschildert, en van ons gevolgt, ziet men in de Plaat C. 1. |
|