De groote schouburgh der Nederlantsche konstschilders en schilderessen (3 delen)
(1976)–Arnold Houbraken– Auteursrechtelijk beschermd[Tussenstuk]Dus gaan de Eeuwen en te gelyk de Jaren van 's Menschen leeven voor hy, en die, welke zig d'een na d'ander levendig op den Schouburg lieten zien, zyn thans als agter de Toneelgordyn begraven. Op de spelling van dit woord word ik indagtig zeker berigt daar myne bedenkingen al voor lang van zwanger gingen, belangende het begraven der doode lyken, en de verschillige behandelingen welke d'oude daar omtrent gebruikten; aangezien dat ik van tyd tot tyd opgemerkt heb, dat de Konstschilders daar ontrent door onkunde dikwils misslagen begaan hebben; en veel meer ontrent der Joden als der Heidenen oulingse gebruiken. Want door dien de voornaamste lyken der Grieken en Romeinen met groote pompe verbrand wierden, en eenen breeden omslag met zig sleepten, zoo hebben hunne tydschryvers, inzonderheid He- | |
[pagina 190]
| |
rodianus het zelve niet alleen met alle omstandigheid geboekt, maar is ook de gedagtenisse daar van levendig gehouden door de bestempelingen van dien toestel op de Keizerlyke muntstukken. Hierom willen wy ons tot de Hebreeuwen (waar ontrent het wat stilder in zyn werk gegaan heeft, en dus de Schryvers zoo niet in 't oog geloopen hebben) wenden. Onze pen thans vlot zal tot in Egipten uitweiden, om den oorspronk der wyze hunner lykbestellingen na te sporen. Leerbegerige jeugt, de Konstschool van Pictura gewyd, laat dit u tot geen last strekken. Al 't geen dat nut geeft, moet een Leerling niet verdrieten. De lichamen der afgestorvenen in speceryen geleit, werden met een (Sindon) wit laken omwonden, en met windels of zwagtels omwoeld van den hoofde tot de voeten, uitgezondert het hoofd, 't geen met een byzonderen doek bedekt werd. Dit word van Herodoot bevestigt, daar hy sprekende van d'Egiptenaren zeit: Als zy den dooden gewasschen hebben, bewinden zy zyn gansche lichaam in een linne Sindon, met afgesneden windels. Gelyk de Joden ook voor gewoonte hebben, zeit de Evangelist Joh. in zyn 19 Hoofdstuk, 't geen nader in 't 11 Hoofdst. bevestigt word daar de Text van Lazarus zeit: En de gestorvene kwam uit, gebonden aan handen en voeten met grafdoeken. Gelyk wy 't dus ook in de groote Bybelsche figuuren, die door den Heere vander Mark staan uitgegeven te worden, hebben vertoond. De Prince Radzivil die Egipten bereist, de Grafsteden met opmerkinge bezigtigt heeft, en by de | |
[pagina 191]
| |
lyken kleene gevormde beeldekens ontdekt heeft, zeit van de zelve: Die beelden zyn van klei of potaarde, hemelsblaauw of roodagtig van koleur ter groote van een vinger, de gedaante van een Kind met zwagtels omwonden, met lettermerken beslempelt. Gelyk nu die Beeltjes zyn, zoo zyn ook de lichamen met linnedoeken omwonden. Kircherus noemt verscheiden soort van dusdanige gebakerde poppen: de groote die onder de draagbare huisgoden geteld worden, werden van de Egiptenaars Serapes genoemt. Deze (zegt hy) dat zonder zienlyke armen en beenen, handen of voeten, maar gans in windelen omwonden en bedekt waren, en men gelooft dat het de zelve waren welke de Hebreen Teraphim noemden; hoedanige Rachel haar Vader Laban ontstal. Zie Gen: 31. Een kleinder soort was'er welke de Priesters aan hun hals, en in hun gordels droegen; en nog een bysoort; welke d'Egiptenaren gewoon waren in de windselen der Mumyen te naaijen. Sommige van die hadden een vrouwen aangezigt, andere hadden de gedaante van kinderen, dog 't hoofd altyd overkapt, gelyk wy straks vertoonen zullen, gevolgt naar de printverbeelding die W. Goeree, in zyne Mosaïse Histori der Hebr. Kerke 't II D. p. 556. doet zien. En om hier van nog klaarder beduid te geven, zeit Byneus in het XX Hoofdst. van zyn gekruisten Christus, niet alleen, dat de doode lichamen der Egiptenaren en Hebreen van den hals tot de voeten toe met windelen omzwagtelt wierden, zoo dat de armen langs het lichaam onder het zelve lagen, maar hy doet ook een printverbeelding uit Chiffletius (gevolgt naar een oud marmerstuk van Rome gebragt, daar P.P. Rubbens bezitter af was) zien, verbeeldende een gebakert | |
[pagina 192]
| |
Kind. Waar van wy het namaaksel, nevens een omzwagtelt Lyk- of Grafbeeltje in Plaat
alhier vertoonen; om met een aan te duiden de tweederhande wyze van omzwagtelen by d'Egiptenaren en Joden gebruikt. Dus stelt ook de Griekse Schryver Artemidorus een gelykheid tusschen gebakerde Kinderen, en de lichamen van de dooden met windelen omwonden, wanneer hy zeit: Dat te dromen van kinderen in de luyeren gewonden aan een zieken betekend dat hy zal sterven, en geeft 'er deze reden van: om dat ook de Dooden in gescheurde doeken gewonden worden, gelyk de kinderen enz. Overzulks hebben wy klaar genoeg aangeduid voor de leerbegeerige schilderjeugt (om alle misslagen diesaangaande te vermeiden) dat de oude Egiptenaars en Hebreers hunne dooden in lywaat gelegt en omzwagtelt hebben wanneer zy die in 't graf leiden. De Grieken daar en tegen lieten hun doode lyken door vuur verbranden: dog dit was zoo algemeen niet in ge- | |
[pagina 193]
| |
bruik, dat geen stalen tot het tegendeel zouden konnen aangetoont worden, waar by blykt dat vele derzelve ook wierden ter aarde besteld. Homerus, wanneer hy zingt van Patroclus Lyk, gebruikt deze woorden: zy hebben hem bedekt met fyn lynwaat van den hoofde tot de voeten enz. Dog dit onderscheid is'er in op te speuren, dat'er van geene omzwagtelinge gemeld word. Dus is het doen der zulken te berispen die het waardige lichaam van den Heere Christus verbeelden op die wyze dat het naakt op een laken, of, dat nog arger is, zonder het zelve behulp by de beenen en armen getorst in 't graf geleid word. Geen minder misslagen zyn'er begaan in de verbeeldingen van het kruis. d'Oude Konstschilders hebben hier in grootelyks gedoolt, en vele door hun voorgaan verleit, hebbende zig de minste bemoeit om het ware gebruik na te sporen. Aangezien dan dat zulks te verbeelden nog dikwils den Konstschilders voorkomt, en wy door leeslust gespoort de waarheid daar van ontdekt hebben, willen wy onzen Konstgenoten die ook meedeelen. De kruissen hebben gehad een regt opgaande hout en een dwarshout, daar het opstaande hout met den top uitstak, nevens een middelhout of uitstek waar op de Leider zat, de beenen wederzyds afhangende, wanneer hy door handen en voeten met nagels aan het zelve vast geklonken wierd. Dit bevestigt Irenaeus, daar hy zeit: Het kruis heeft vyf einden, twee in de lengte, en twee in de breete en een in het midden, op welke die met spykers vastgehegt word, rust. En Tertullianus noemt die paal, welke in 't midden van het opstaande kruishout was, zeer nadrukkelyk Sedi- | |
[pagina 194]
| |
lis excessum. Dat is: Den uitstek van de zitbank En die middelste uitstek of zitbank, was aan de kruissen nootzakelyk; eerst op dat de lichamen niet straks van de kruissen vielen, welk zou (gelyk Ant: Byneus wel aanmerkt) geschied zyn binnen korten tyd, wanneer de leden beginnende te verrotten, en de wonden in de handen verder open te scheuren, de zwaarheid van het lichaam geduurig na beneden zakkende, het zelve zou doen ter neder storten; tegen het oogwit en gebruik der Romeinen, die de lichamen aan de kruissen lieten hangen, tot dat zy door de vogelen gegeeten, of door de lucht verteerd wierden. Ten tweede diende deze uitstek, op dat de gene die gekruisigt zoude worden, aan het kruis mogte worden gehangen, wanneer 't zelve opgeregt stond, en niet op d'aarde leggende eerst aangenagelt, en daar na met het zelve opgeregt; gelyk 't de Konstschilders van ouds af dus hebben verbeeld, verleid zynde door een verkeerd begryp welk zy van de kruissen gehad hebben. Door nasporing heeft men ontdekt dat de kruissen zoo hoog niet geweest zyn, als men dezelve veeltyds verbeeld ziet, 't is zeker dat deze doling haren oorspronk heeft genomen uit de eerste verbeelding die anderen (zonder nazoek) slegts hebben gevolgt. Gelyk men ook ziet dat de schilders hooge ladders bedagt hebben, wanneer zy de afneminge Christus van 't kruis wilden verbeelden. Uit die zelve dwaling komt het ook dat Rubbens en anderen den krygsknegt die de zyde van Christus doorstak te paerd zittende verbeeld hebben; aangezien zy niet kosten goed maken, dat een soldaat uit de Roomsche voetbende dit zou hebben | |
[pagina 195]
| |
konnen verrigten met een lans, of korte worpspies. Eindelyk ten bewys dat de kruissen niet hoog uit den gront gestaan hebben, heeft men maar agt te geven op 't geen Petronius, en andere daar omtrent hebben geboekt, namelyk, dat de gekruisigden door krygsknegten bewaart wierden op datze niet van de kruissen zouden worden genomen, niet alleen terwylze nog leefden, maar ook na hun dood. De Soldaat die de kruissen bewaarde (word'er gezegt) op dat niemant de lichamen daar van aftrekken zou om te begraven. En by Plutarchus in 't leven van Cleomenes, weinig dagen daar na hebben die genen die het gekruiste lichaam van Cleomenes bewaarden enz. 'T is waar dat de Roomsche Stedehouders zig in dit opzigt hebben gevoegt naar der Joden gewoonten, en toegestaan, (verzogt zynde) dat de lichamen der gekruissigden voor den ondergang der zonne afgenomen en begraven wierden, in welk opzigt Ulpianus zeit: dat de lichamen van de genen die ter dood veroordeeld worden, aan hun Vrienden niet geweigert worden; ingevolge van het beleefde antwoord van Diocletiaan en Maximian: Obnoxios criminum digno supplicio enz. dat is: wy verbieden niet dat de schuldige behoorlyk gestraft zynde begraven worden. Dog dit maakt niet dat de kruissen niet altyd op dezelve wyzen als van ouds hebben geweest. Daarenboven wanneer men agt geeft, dat de veroordeelden hun kruis moesten dragen of torschen naar de gerigtsplaats, gelyk dus van de Evangelisten in opzigt van de Heere Jesus is geboekt, zoo is klaar genoeg te besluiten dat de kruissen van zulke hoogten en zwaarten niet zyn geweest als vele Schilders hebben verbeeld, maar zoo datze van | |
[pagina 196]
| |
een mensch konden voortgesleept of gedragen worden. Eindelyk bespeurtmen ook doorgaans een grove vergissinge in de wyze van hen kruis te dragen, alsmen ziet dat het kruis met deszelfs dwarshout, op en neer staande op den schouder word getorst, daar blykt dat de misdadigen met de armen langs het dwarshout uitgestrekt, en de handen aan de einden van 't zelve vast gebonden, het lange hout met hun rug of schouders onderschorende droegen: even als de Patibulum, of Furca werd gedragen, waar van Plautus zeit: Dispessis manibus patibulum cum habebis. Dat is: Als gy in uw uitgestrekte handen, eenGa naar voetnoot* Patibulum zult hebben: waar van wy de gedaante, als ook de wyze hoe de kruissen gedragen wierden, hebben vertoond in het meergemelde boek van den gekruisten Christus. Ook is 't een misslag als men Christus, en Simon van Cyreenen te zamen het kruis dragende, verbeeld; te meer als men ziet dat Christus het bovenste en Simon het agterste, of onderste end van 't kruis torst, aangezien dat zulks niet kon dienen om dien last te verligten maar om den voorsten drager daar door te bezwaren; daar de toeleg van de Krygsknegten was om den Heere Christus, die het kruis dus veer door Jerusalem alleen getorst had, en door zwakheid, en door de zwaarte daar onder scheen te bezwyken, daar in te verligten, of daar van t'ontheffen. Dus zyn oulings Origenes, Athanasius, Augustinus; en later Claudius Salmasius, Gerardus Johannis Vossius, en meer | |
[pagina 197]
| |
andere van gedagten, gelyk zy ook uit de omstandigheid, en reden hebben beweert dat Christus eerst, en Simon daar na alleen het kruis heeft gedragen; 't geen ook duidelyk uit den text blykbaar is; want by geen van de Evangelisten word gezeit dat Simon dien last heeft helpen onderschoren of dragen: maar wel nadrukkelyk by Lukas: Datze het kruis op hem (te weten Simon) leiden, dat hy het agter Jesus droeg. Waar om wy 't ook dus hebben verbeeld in de Bybelsche Tafereelen die eerstdaags staan in 't ligt te komen, door den Heere Hend. vander Mark Heere van de Leur. Iemand zal ligt zeggen: de Evangelisten melden niet dat Christus op dusdanige wyze (als ik aangetoond heb uit Plautus) het kruis gedragen heeft. Dit zy zoo; maar aangezien Christus na de gebruikelyke wys gekruissigt is, zoo is het ook bedenkelyk dat hy ook naar de gebruikelyke wyze het kruis getorst heeft. De Evangelisten vermelden ook niet, dat boven de Moordenaars, die met Christus gekruist werden, hunne beschuldiging geschreven stond: en nogtans is dit een waarheid; die ontegenzeggelyk is; om dat het dus de gewoonte was, en van velen is beweerd. Een duidelyke plaats uit den Grieksen Schryver Dio vertaald, bevestigt dit gezegde, waar in verhaald word dat de Zoon van Caepio een slaaf heeft laten kruissigen, en daar by gezegt: met een opschrift, te kennen gevende de oorzaak waarom hy gedood wierd. Wil dan een Konstschilder iemand ter straffe geleit op zyn Tafereel verbeelden, hy doet een krygsknegt een bordeken met het opschrift der beschuldiginge voor uit dragen, op dat het van | |
[pagina 198]
| |
ieder gelezen en gezien worde, aangezien het dus in dien tyd (zelf ontrent andere wyze van doodstraffen) de gewoonte was. Dus leestmen by Eusebius, dat de Martelaar Attalus eerst in de Schouburgh onder al het volk rond geleid, en een bordeken voor hem gedragen wierd, waar op in het Latyn geschreven was: Deze is Attalus de Christen. Daar en boven werd de beschuldiging somwylen door den Tyteldrager voor het volk uitgeroepen. Eer wy onze tusschenrede eindigen moeten wy nog iets tot onderrigt, hier voegelyker als elders, omtrent de Grafteikenen der oudtydze volkeren melden. De onderzoekers der oudheid beweeren (zeit Korn. van Alkemade in zyn berigt ontrent de Lykbegravenissen der oude volken) dat d'eerste Tombe of Grafteeken geweest is die van Rachel, daar van wy in 't 35 Hoofdst. van 't Boek der Schepp. leezen: Jakob rigte een gedenkteken op boven haar Graf.
Dit gedenkteken is geweest volgens de getuigenis van Bochart, een verheven pyramide of grafnaalt, rustende met den voetstut op twaalf steenen, naar 't getal van Israëls Zoonen. W. Goeree doet ons twee byzondere afschetsingen daar van zien in het I. Deel van zyn Mosaize Oudheden; dog ik derf die mynen Konstgenoten niet voor egte afbeeldingen aanpryzen; alzoo min als de penningbeelden van Gideon, Jephta, Barak, Debora, Hagar, Ismaël, Judas den verrader enz. in de Waereld en Kerkhistorien. De oude Hebreen tot op den tyd van Christus, en nog lang daar na maakten hunne Grafsteden buiten de Steden in steenagtige gronden, en steen- | |
[pagina 199]
| |
rotsen, waar van Alkemade deze rede geeft: Dan, nademaal het menschelyk vernuft nog geen doodvaten, of kisten had uitgevonden, zoo waren de lyken onderworpen om van het gedierte, in de aarde levende, en voor al van de wormen geschonden en verteert te worden. Om welk voor te komen hebbenze in plaats van de zelve onder de aarde te verbergen, uitgevonden. zekere uitgeholde plaatsen in Bergen en Steenrotsen, alwaar de lyken het gewormte minder onderworpen zyn. En om de lichamen te meer voor het bederf te verzekeren, hebbenze daar en boven uitgevonden en gebruikt sterkruikende kruiden, speceryen en olyen &c. Zie zyn Boek van 't Ceremonieel der Begravenissen p. 33. 't geen my doet besluiten dat der Joden Grafsteden weinig uiterlyke versieringen gehad hebben. Alleen word getuigt van de Joden in later tyd, als ook van d'eerste Christenen, dat zy de welfzels, en wanden der ingangen tot den Grafkelder of Grafsteden, met beeltenissen, en zinnebeelden van de sterffelykheid deden beschilderen: wel te verstaan, door bloemen, loof en dergelyk verbeeld; want de Joden vermogten niet eenig afbeeldzel van levendige schepzelen af te malen. De graven van min vermogenden werden jaarlyks schoon gemaakt, en de ingang en 't wulszel gewit met kalk, gelyk by ons de muuren in de huizen, waarom zy de zelve noemden Sepulchra dealbata, geschilderde Graven. Deze Grafplaatsen waren gemeenlyk overwelft, zes ellen diep, en vier ellen breed, en daar in agt of meer uitgehakte holten of Cellekens, om de dooden in te leggen, welke onderscheide holten met een steen gesloten werden. Den Grafkelder of verwelfde spelonk noemden de Hebreen Magnara, de byzon- | |
[pagina 200]
| |
dere Graven Cucim, en den steen, die de mond van het Graf sluit Golel, Wentelsteen. Ook hadden de Joden voor gewoonten dat zy boven hunne Grafsteden, dus of dergelyk dede schryven: Dat de ziele ga in den Hof van Eden, amen. Of in het bundelke der levendigen. Sela. Deze gewoonten is oud en al by de Trojanen in gebruik geweest als uit het zeggen van Homerus blykt, 't geen dus vertaald word: Op dat uwe broeders en medegezellen u bestellen ten grave, en met een grafschrift vereeren: dewyl dit het loon is der stervenden. Dit is overgegaan tot de Christenen in alle landen en koninkryken en blyft nog in gebruik, inzonderheid ontrent mannen die om hunne dappere bedryven zulks hebben verdient. Onder alle aan de geletterde waereld voldoende Grafschriften (zeit Alkemade) munt om zyn kortheid en allerkragtigste uitdruksels, boven andere uit, dat van den Rotterdamschen Zeeheld Egbert Meesze Kortenaar, die voor 't Vaderland vegtende, op 't bedde van eer gestorven is, staande op zyn Tombe, enz. Dit schreef den groote Historieschryver en Dichter Gerard Brand aldus luidende:
De Held der Maas, verminkt aan oog en regterhand,
En egter 't oog van 't Roer, de vuist van 't Vaderland,
De groote Kortenaar, de schrik van 's Vyands Vlooten,
D'ontsluiter van de Zont, legt in dit Graf beslooten.
Inzonderheid geschied dit(als ik gezegt heb)aan die om hun dappere bedryven zulks hebben verdient, en voor menschen daar iet zeldsaam van gezegt kan worden, als by voorbeeld dat een man drie | |
[pagina 201]
| |
Eeuwen gezien heeft, gelyk zulks John Bailes gebeurt is, op wiens Graf ik te Northampton in Engeland dus vond geschreven: Here under lyeth JOHN BAILES, Born in this towne; He was above 126 years Old, and had his hearing, and sight, and memory to the last. He lived in III Centurys, and was Buried the XIV of April 1706. Dat is:
Hier onder leid Johan Bailes geboren in dit Dorp; hy was boven de 126 jaren oud, heeft drie Eeuwen beleeft, en had zyn gezigt gehoor en geheugen tot het laatste van zyn leven. Hy werd begraven den 14 van Grasmaand 1706.
De Grieken waren zoo overpragtig in 't bouwen van hun Grafsteden en Tomben, dat de Richters van Athenen daar een wet tegens maakten. De Romeinen bouwden elk naar zynen staat een Tombe, van welke Georgius Fabricius de menigvuldige cieraden beschryft. Ook plagten de Grieken hunne graven te vercieren met de kenteekenen van des overledens Konst en oeffening: als blykt aan't graf van den vermaarden Archimedes verciert met een Spheer en Cylinder volgens de getuigenis van Cicero. By Homerus bid Elpenor aan Ulysses, dat hy zyn graf vereere met een scheepsriem. En Virgilius zingt van de lykpragt van den Trompetter Misenus:
At pius AEneas ingenti mole sepulcrum Imponit, &c.
| |
[pagina 202]
| |
Dat door Vondel dus vertaald is:
Maar dees Godvrugte Vorst Eneas bouwde voort
Den man een heerlyk graf, hangt 's mans Trompet en Wapen
En Gordel aan den berg.
Dus kan een weetlustige vele oudtydsche gebruiken opspeuren, welke de Historische verbeeldingen groot cieraat byzetten. Maar schynen dusdanige voorwerpen een wakker Konstschilder wat te gering om 'er agt op te geven: wel aan, dat hy verbeelde de berugte Koningin Artemisia in 't midden van hare pragtig uitgestreeken Hofstoet, in weduwe gewaad, met een goude kelk, of schaal in hare hand, gereed om de gemengde Lykas van Mausolus (een zeldsaam voorbeeld van vrouweliefde) in te drinken; om zelf een Tombe te verstrekken tot haar mans gedagtenis: en vertoone in 't verschiet de overpragtige Grafsteê, geschat voor een van 's Waerelds wonderen, Mausoleum genoemt, en speur de Bouwgestalt na van dat groot gevaart uit d'oudste schryvers. Of vertoone de begravenis van een Egiptischen Koningen, en de pragtige uitvaart naar zyn Graf, verzeld met een groote Lykstatie, Fluit- en Ratelspel, en menigte van Fakkelligten, terwyl de Priesters op het aankomen vast reukwerk en gebeden offeren aan de Zon, op den kruinGa naar voetnoot* van zyne hemelhoog opgemetselde pyramide, in de valeijen van Memfis. | |
[pagina 203]
| |
Omtrent de vertooningen der Bybelsche Historien behoorde een Konstschilder zig min, als omtrent de Heidensche te vergissen; aangezien dat zy doorgaans maar eenen schryver daar in hebben te volgen, daar en tegen heeft men tot de Heidensche Historien en tydgevallen somwylen verscheide schryvers welke een en dezelve gebeurtenissen verschillig geboekt hebben, waar ontrent de geloofbaarste dienen gevolgt te worden om 't minst te doolen. Maar wel meest zal een Konstschilder het spoor der waarheid misloopen, wanneer hy de Dichters daar ontrent navolgt; aangezien dat die de vryheid nemen van doorgaans de zaken te schikken naar hun oogwit, en zoo als het hun in hun kraam best en cierlykst te pas komt om het oor van hun lezers te vleijen, zonder zig eens te bekreunen of zy de waarheid of hunne eigen verdigtselen volgen, als by voorbeeld. Herodotus verhaald dat Cyrus in een veldslag tegens Tomiris Koningin van Scytien omkwam, | |
[pagina 204]
| |
dat zy hem onder de Dooden liet opzoeken, den kop afslaan en den zelve in een lederen zak met Scytisch bloed gevult steken, zeggende: Bloedhont gy hebt myn Zoon en Volk met Ga naar voetnoot*list overrompelt en vermoort; zuip nu zoo veel bloed als gy kont. Welk ook de groote Rubbens dus (alleen met in steê van een ledere zak een koper bekken of koelvat met bloed te vertoonen) verbeeld heeft. Maar die den Franschen Tooneeldichter Monsr. Quinault in zyn Treurspel van Cyrus volgt, zal hem verbeelden daar hy van Tomiris in den veldslag gevangen gekregen, zig zelven door drie steken in zyn grootmoedige borst, met een degen den wagters ontweldigt, om 't leven helpt, om dus het strafschavot, reeds voor de legertent van Tomiris opgeregt, te ontgaan. Welk wy ook (niet by vergissing, maar om zyn vertaalde Treurspel door W. den Elger, te cieren) op gelyke wys hebben vertoond. Fontenelle (en hier meê maken wy een einde van onze tusschenreede) zinspelende in zyne t'zamenspraak der Dooden, op de vryheid die de Dichters zig toematigen, merkt aan dat Virgyl Eneas met Dido paart die 300 jaren na hem eerst ter waereld kwam: dog laat zulk doen door den sprekenden Geest van Stratonica spotswyze aldus tegens Dido verdedigen: Hy was weduwenaar, gy weduw, beide zyt gy genootzaakt geweest uw Vaderland te | |
[pagina 205]
| |
verlaten: beide zogt gy uw geluk in vremde Landen; dat zyn zaken die veel overeenkomst met malkander hebben. Het is waar dat gy drie honderd jaren naa hem ter waereld zyt gebragt: maar Virgyl heeft zoo veel reden gehad om u met malkander te voegen, dat hy oordeelde, dat die 300 jaren, welke u van den andere scheiden, geen zaak van aanbelang was. |
|