Proeven van Bybelsche taferelen
(1774)–Anna van der Horst–
[pagina t.o. 246]
| |
Bybelsche Taferelen.
| |
[pagina t.o. 247]
| |
DE OPOFFERING van IZAÄK. | |
[pagina 247]
| |
De Opoffering van Izaäk.Terwyl Abraham, als een lerend Priester, zyn geloov in het Vrouwenzaad by het Avond-offer, in tegenwoordigheid van zynen Izaäk, en alle de Mannen van zyn Huiz uitboezemt; verneemt hy aan dien glanz, dat geruisch, dat de Godheid nadert. Hy bereidt zig om zynen God betamelyk te ontmoeten. Izaäk, nog ongewoon aan de verschyningen des Heren, vreezt. En bemerkende, dat de Vader der Eenzaamheid verkiezt, gaat hy heen, en zegt zyne Moeder; dat Abraham zal vertoeven ter plaatze daar hy God ziet aangezigt aan aangezigt. De vrome Aardsvader ter aarde gevallen, bemerkt aan dien meer en meer toenemenden luister, dat die aannadering van zynen Verbonds-vriend ene meer dan gewone beduidenisze heeft. Hy wagt op ene genadige Aansprake, en hoort uit het midden van dien, meer dan Engelen glanz, dat de Jehova roept: Abraham! . . . . hy ryzt, en het: ziet hier ben ik: duidt zyne volvaardige wakkerheid der ziele aan om te horen wat God zal spreken. en ylings klinkt het bevel, waar van de Aarde verbaazd, Natuur verbleekt de HemelGa naar margenoot+ zig ontzet, de Engelen op elkanderen zien, de | |
[pagina 248]
| |
Vaderlievde verstomt: maar het geloov waardy ontvangt: neemt nu (zoo aanstonds) uwen Zoon, uwen enigen, dien gy liev hebt, Izaäk, ende gaat henen naar het land Moria; ende Offert hem aldaar tot een Brand-offer op een van de bergen, die ik U zeggen zal. . . . Aards-engelen! helpt! schiet toe, gy Seraphynen! Heirlegeren des Heren, dienstelingen der heiligen, schiet toe, ondersteun de tederhartigste der Vaderen! . . . . Hy valt in onmagt op het horen van dit bevel, daar en stem, en glanz, en Godheid verdwenen is. . . . En, wie helpt my in het tekenen van een Tafereel, waar mede het nooit bezweken Heilgeloov zig door alle de eeuwen zal versieren! Dat zy in den Tempel van Salem, dat zy in de Zaal van Cajaphas, dat zy in het Regthuiz van Pilatus met verrukking zal bestaren. Waar zy op Golgotha zig mede zal verherelyken. dat zy aan het Kruiz zal hegten voor het oog van Joden en Heidenen. Een Tafereel, haar zoo dierbaar, dat zy het zelve uit de branding der wereld zal redden, om het, wanneer Zy aan de Poort des Hemels bezwykt, der Lievde overtegeven; ten einde die er zig eeuwig in mag verlustigen. Wie helpt! . . . Gy Vaderlievde, wien al de kragt der togten bekend is jegens enen eerst, jegens enen een geboren Zoon, getroetelt als den Zoon des Ouderdoms, de Wellust der Moeder, de Lievde des Vaders, het welbehagen der menschen, de enige hoop der Geslagten: daar hy veeg word, en zoo, zoo de dood te gemoete gaat. de Dood. . . . niet die de zagte hand der vriendelyke natuur het kwynend leven des Ouderdoms naulyks doet gevoelen: maar Dood, die een Jongeling in de oplui- | |
[pagina 249]
| |
kingen der frissche jeugd, in de kragt ener bloeiende gezondheid, onnozel in het kwade, een voorbeeld van deugd en goedheid, rukt, moord-dadig rukt uit de omhelzingen zyner afgeleevde Ouderen. . . . . Koom te hulp, gy, alles overwinnende Godgehoorzaamheid! ondersteun, daar de Vaderlievde bezwykt; op dat Zy den mensch, en Gy den Engel in het Beeld van mynen Geloovsheld Abraham moge tekenen. Het gaat. . . Abraham bekomt. . . . hy zugt. . . hy bezwymt op nieuw. . . hy herkomt andermaal. . . hy poogt de Godheid te vinden. . . hy vindtze niet. . . hy barst uit.
Ai my! hoe klopt my 't hart! o yzelyke woorden!
Menschlievend God! ik! myn eigen Zoon vermoorden!
Ik mynen Izaäk als een Lam ter slagting leiden, kelen, en ter zielen zenden! Izaäk, dat kind van onz lang verlangen! van U, grote God! nog ongeboren zoo lang beloovd! Om wiens geboorteGa naar margenoot+ de Engelen den Hemel verlieten, en ik van God zelv de Gastheer wierd, moet ik dien, dien onnozelen, al de vreugde van myne Sarah, al het vermaak van onz gezin, al de Zegen van myn geslagt, die elk een Lagchen zoude wezen, moet ik myne Lievde. . . . Hemel! neen! het is uw Godspraak niet! Gy zyt niet wreed. . . mynen enigen! . . . dien ik liev heb! doden! . . . . aanstonds doden! . . . neen! . . . . 't was dog de stem van mynen Verbonds-God. ik hoorde haar te menigmaal. Ik ken dien glanz zyner aannadering. . . . naar Moria gaan! . . . . naar woeste bergen, naulyks van een mensch bekeken. . . . ver van Huiz, verwyderd van Sarah, en daar, in eenzaamheid, Izaäk slagten! . . . . wat oorzaak zal | |
[pagina 250]
| |
ik van myne wreedheid geven aan dien Troeteling van myne Vadermin? . . . aan dien Zoon, die, altyd gedwee van ziel, altyd lenig van hart leevde om my te lieven; vermaak schiep in my te gehoorzamen; zig beyverde om allen zyne goeddadigheden te vertonen. Zal ik myn Beeld, in wiens boezem de onschuld woont, verderven! . . . zal ik het afzetzel van my zelven, dat teder Takschen van mynen Stam afrukken, en daar mede tak en stam vernielen! . . . natuur kondt gy het zien en onverschillig blyven? . . . zal ik myn eigen vleesch, en bloed, myne ingewanden, myn leven, verscheuren, vermoorden! . . . Hoe gruwde my het bloed der veslagenen, die ik in den stryd met Kedor velde! . . . Vyanden des Heren, Tirannen van mynen Broeder Loth, ik versloeg U met al den moed van enen held; maar myn hart klopte van mewarigheid om uwen nood. En nu zal ik myn eigen bloed, ja, ware het myn leven, het bloed van dit afgeleevde lighaam: maar nu zal ik het bloed van Izaäk, my waardiger dan myn eigen moeten plengen, als of hy nooit het Zaad der belovte, nooit de Zoon van Abraham Ga naar margenoot+ware geweest! Kan de Vaderlievde het gedogen! . . . kan zy het uitvoeren, en ik den adem op de lippen houden? . . . hoe grievde my dat Mes, waar mede ik mynen spadeling besneed. hoe kromp my het hart! . . . ik voelde de lydingen van het kind onder het besnyden. en nu zou ik hem het Mes in de kele steken, vuur onder hem aanboeten, en hem ten Brand-offer verteren, en. . . . O Moab! O Benammi! beging uw Oom dit gruwelstuk: het bygeloov zoude leren uwe kinderen voor de Heiren des Hemels te verbranden als beesten der slagtingen! . . . . Het | |
[pagina 251]
| |
zou de Godheid als enen Tiran vertonen, die behagen schept in het bloed der onnozelheid. Abraham wierd gesteld als een Toonbeeld der volken. Zyne daden zouden de voorschrivten der Wereld zyn. Maar Hemel! kinderen te moorden, die de onschuld zelve zyn, kan dat een Voorbeeld zyn om na te volgen? . . . en evenwel God beveelt het. . . . Sarah! het geld Izaäk, dien gy, in uwen negentig-jarigen Ouderdom onder het harte gedragen, en met uw eigen Moedermelk gevoed hebt. Kan ik uw Kroost doden, zonder en kind en Moeder te verliezen! . . . Wat gaat my aan, rampzalige! . . Ach! dat ik hem als Ismaël van de hand mogte zenden om in de Woestyne te leven! nu en dan zou een doortrekkend Reiziger my zyn gerugte melden. Ach! Ismaël in ballingschap! en nu Izaäk, myn enig oir sterven! . . . als ik van kinderen beroovd ben, ben ik beroovd! . . gebruikte de Dood, die eeuwig op de lievste levens woed, gebruikte de dood een heir van kwalen, die zyn gezondheid bestormden, en de ziel allengskens uit zyn Lighaam dreven. Ontvonkte de koortz zyn jeugdig bloed, om zyn leven te verteren, bragt de Tering de schaduwe des doods over hem. of rukte hem de verdervende Pest uit onze omhelzingen: ik ken, o Godgelatene Sarah! ik ken de kragt van uwe deugd: gy zoudt de hartstogten, als ik, haren loop geven: maar onder dat alles berusten in de schikking der Voorzienigheid; in het regt des hoogsten over het maakzel zyner handen. Maar het Mes, waar door Izaäk moet sneven! . . . Hemel! ik yz! . . liever het my zelven in het ingewand gedrukt! . . . Hoe dan? zal ik God wederstreven? zal Abraham ongehoorzaam zyn aan de stem die hem riep? zal | |
[pagina 252]
| |
hy ontrouw worden in het Verbond? . . . . maar dat Verbond word verbroken, word Izaäk vermoord, waar ziet men dan het Zaad uit zyne Lendenen voortgekomen? ydel is dan de Paradyz zegen, ydel alle de belovten. Vergeevsch myn betrouwen, dat de Duivelen dan juichen om de valschheid der Orakelen. dat zy ze beguichelen, nabootzen, om het menschdom glimpig aan hunnen snoer te houden. Neen, wyk verdoemend Ongeloov! God is getrouw! Zyn woord is waarheid, hy is de Waarheid zelv. Myn geloov, gy zyt op dat fondament der Onveränderlykheid gezonken. Verhelder gy myne ziele. Weez Scheidsman, beslis tusschen God en myne togten het geschil. Gy overwint de Wereld. Versterk het oog myner ziele. ruk los, ruk los die tedere banden, waar mede natuur my aan myn bloed verbindt. ruk los de snoeren, waar mede de Huwlyks min my aan Sarah verstrengelt . . . . verbond de Algenoegzame zig niet om myn schild en loon te zyn; mids dat ik in opregtheid voor zyn aangezigt als een kind voor zynen Vader, in onderdanigheid zoude wandelen? Dat ik agter hem als enen Dienstknegt agter zynen Heer zoude wandelen: en zal ik dan zyne bevelen wederstreven? Dat ik met hem zoude wandelen als een vriend, en zal ik hem dan niet welbehagelyk zyn? . . . . Ga naar margenoot+Ik voel uwen invloed, alles overheerschend geloov! Ik zal God gehoorzaam zyn! Ik zal naar Moria gaan; en Izaäk ter Offerande aanbieden aan dien God, die een Heer van Leven en Dood is. Izaäk zal stervende, vroeg ontbonden van de aarde waar verdrieten wonen, by de Engelen verkeren, om reeds te juichen voor den Troon der Godheid, terwyl wy nog zugten in het lighaam | |
[pagina 253]
| |
der zonden. . . . Sarah! wat zyn enige vlugtige jaren, die wy nog hebben te leven, anders dan Avondschaduwen, die gezien worden en niet meer zyn! haast volgen wy hem om zamen te leven, zonder in eeuwigheid te scheiden. . . . Maar, hoe onderga ik met kragt van reden, en sterkte van geloov in dezen hagchelyken Proevweg Sarah? die Gryze, die reeds langzaam verkwynt onder den last des Ouderdoms? zal ik het bloedgebod des Heren melden? zal ik haar zeggen: Izaäk moet gedood worden? dat hy van my gedood worden? zy zal my niet geloven. Zy zal menen, dat ik mymer, dat myne zinnen door het Nagtgezigt verbysterd zyn, dat ik Zuf van Ouderdom. . . . geloovt zy de Godsprake: dan wederhoudt het vermogen van hare tranen, hare bittere Boezemklagten, de weën, van wegen de lydingen harer ingewanden; om dat haar vrugt moet sneuvelen, mynen gang naar Moria. . . zal ik het Izaäk openbaren? verstrengelt aan den hals zynen moeder, dien uitgeteerden stok, zal de schrik des doods: nog meer het afgryzen, dat zyn eigen Vader zyn Moordenaar zal wezen, zyne tranen met die van zyne Moeder vermengen, of, hy zal zig, uit hare omhelzingen losrukken, en vlugten, waar hy het Offermes van Abraham ontwykt. . . Myn Zoon! Ja, houde ik God mynen Eed, blyve ik hem gehoorzaam: gy gaat verloren. . . behoude ik U: ik zal een godloze zyn, eeuwig de gunst des Hemels onwaardig. . . De Vaderlievde wil uwen dood niet. de Godgehoorzaamheid vordert uw leven. de Godvrugt staat in twyffel wat te doen. In beide bespeurt zy enen trek van Godsdienstigheid. De Vader-Lievde pleit voor uw leven. het bevel van God | |
[pagina 254]
| |
roept luidkeels om uw bloed! . . . O Adam! O Heva! neen! Uwe zielen voelden de lydingen van Abraham niet by het sneuvelen van uwen regtveerdigen Habel! wie zal ik gehoorzaamen? de natuur zegt: de Vaderlievde. het geloov zegt: het Ga naar margenoot+bevel des Heren. . . wel aan, wie had gedagt, dat ene onvrugtbare zoude baren? het is geschied. God kan wonderen doen aan den doden. Een dode Baarmoeder wierd vrugtbaar. Izaäk kan uit zyne Asschen herryzen. O Onnaspeurelykheid der Hoogste Wyzheid! het past geen eindig vernuft haar te willen doorgronden. het geloov verwagt het eindeharer wegen met Lydzaamheid. het einde, dat eeuwig in het middenpunt der onveranderlyke goedheid jegens menschen uitloopt. . . . Lydingen, verdrukkingen, beproevingen, ik stond U door, myn geloov Zegevierde, en de Godheid versprak zyne gunste aan myne standvastigheid. Ik. . . . maar zie ik Abraham, verhemeld van geest, Ga naar margenoot+alrede naar de Tente van Sarah treden? Ja, hy verbergt voor die tedere ziel, het aandoenelykste van het Gods bevel, en zegt alleenlyk: dat hy met Izaäk zig moet opmaken om den Here aan te bidden op enen berg, hem nog onbekend: maar dien God hem wyzen zal. De Moeder-lievde vraagt en vreezt. Zy ziet in het gelaat van haren Egtgenoot een houding, die de worstelingen der ziel poogt te verbergen, om ene bevende Gade niet te bedroeven. Zy vraagt: hoe lang de reiz zal duren. Zy aarzelt haren Izaäk mede te geven om de onzekerheid des wegs. het valt haar hard: het gezelschap van haren Heer te miszen. Izaäk zou haar in zyn afwezen konnen troosten: maar Man en Zoon. . . . wat zou het zyn, wist zy dat ze by den laatsten afscheids- | |
[pagina 255]
| |
kus hem in de kaken des doods overgav? dat Abraham de bloedige Priester moet zyn, om haar Kind als een Offerdier te verbranden? Wat . . . . maar de Nagt verflaauwt, de bangste Nagt voor Abraham wykt allengskens voor de aannaderende Dageraat. het is tyd, 't is meer dan tyd, dat de Geloovsheld zynen Zoon, die nog te slapen ligt, opwekt, en hem kenniz van den Optogt geve. Abraham nadert het bedde van zynen Izaäk. Ai my! welk ene onschuldige vergenoeging bespeurt de Vader in de trekken van des lagchers wezen. de aangename gewaarwording zyner zagte ziele, die met heilige dromen zig vermaakt, is in zyn blozend gelaat te lezen. Hoe gaarne had de Gryzaart de Wellust zyner ogen in deze lieve rust gelaten. Dan, neen! de schepzel-lievde moet voor die van zynen Verbonds-God wyken. Hy moet hem wakker maken, om hem als een Lam ter slagting te leiden. de Beminnelyke onnozelheid doet zyne ogen open. Met welk ene zielstrelende aanvalligheid slaat hy dezelve op zynen Vader. Hy ryzt op. Omärmt dien goedhartigen Ouden, en geevt hem met de tederste blykenGa naar margenoot+ zyner kinderlievde den Morgenkus. Abraham zegt hem in die omhelzingen het gebod der reize. Izaäk antwoord: ik zal U volgen, myn Vader! dit ontmoeten, dit antwoord vertederd op nieuw zodanig het hart van Abraham, dat hy zugt, het aangezigt agterwaards keert, en zagtkens weent. Terwyl de jonge Godvrezer zig gereed maakt tot de Reize, zyne Moeder over zyn afscheid troost, en zig verzekert: God zal zig plegtig aan hem als zynen Vader openbaren: stuurt Abraham Eliëzer met het Offergereedschap voor uit, om hem straks met zynen Zoon en de twee Jongers, die hunne Ezelen geleidden in te halen. Sarah geevt haren Wederhelvt, de teerste Moeder haren enigen Zoon den afscheidskus. Zy kust hen. Zy omhelst hen. Zy kust, zy omhelst hen andermaal. Zy laat los, en verstrengelt zig wederom aan hunne halzen, en bevogtigd hunne kaken met koele tranen der Gryzheid. Zy laat hen eindelyk: maar zeer node los. | |
[pagina 256]
| |
Ga naar margenoot+Of liever Man en Zoon ontrekken zig zagtelyk uit hare bevende armen. De grote Godshelden trekken op. de ongeruste Moeder oogt hen van enen heuvel na tot zy geheel uit haar beneveld gezigt raken. De Damascener komt te rugge om Sarah volgens het bevel van zynen Heer te troosten. Ene lugtige Wolke, waar uit nu en dan enen blaauwen Blizemstraal schiet, dryvt voor het reizend gezelschap henen. Izaäk neemt haar zoo wel als Abraham voor een Teken der Goddelyke tegenwoordigheid, dat hun ook den juisten berg zal wyzen, waar zy hunnen statelyken Godsdienst te verrigten hebben. Twee nagten, en twee dagen, zorgelyke Nagten en dagen voor den Aardsvader, zyn zy reeds van het Lommerryk Berseba verwydert; en hoe verder zy trekken, hoe meer begint Izaäk op zyne oude Moeder te peinzen, en zig te verbeelden den bekommerlyken Toestand, waar in zy zig om zyne afwezigheid zal bevinden. Abraham gevoelt ondertusschen al de kragt van zyn overwinnend geloov. Dat teken der Godheid, dat hun de weg wyzt, is hem een Schild, waar op nu alle de pylen der aanvegtingen afstuiten, en verstompt voor zyne voeten nedervallen. Het geloov is het grote Rad, dat alle de mindere raden zyner Godsvreze aan den gang brengt. hy beurt Izaäk op, hy verstrekt zynen geest, hy poogt hem langzaam voor te bereiden tot het doorstaan van dien proev der Godgehoorzaamheid, waar van de eeuwen zullen gewagen. Hy errinert zynen Voedsterling de leringen aangaande de handelingen des hoogsten met zyne beste schepzelen. O Zoon! zegt hy, dit leven, al rekte men het ook tot de dagen van Methusalem, wat is het anders, in vergelyking van het eeuwige bestaan, dan de tyd der kindsheid; het verdwynt gelyk een droom na het ontwaken. Wat deze aarde, die Stovbol, een stipjen in de Schepping, wat is zy? de School der Eeuwigheid, onz niet gegeven om daar in met het poppetuig der zin- | |
[pagina 257]
| |
nen te spelen: maar onze ziel voor te bereiden tot een leven in de onmiddelyke gemeenschap van dien God, in wien te dienen de hoogste zaligheid is. ZyGa naar margenoot+ zal vergaan met alle hare schitteringen. Dit lighaam hoe heerlyk het, van zyne leemten gezuiverd de onstervlykheid zal aandoen: is hier een lemen hut, een made zak, slegts de Bolster der ziel, de sluier van den redelyken Geest. Het zal vallen gelyk rype Korenairen voor den sikkel des doods. De Lievde, myn Zoon! de lievde tot God en zynen dienst, de gehoorzaamheid aan zynen Wil, deze verheft onz boven de Engelen, Magten, en Overheden, deze, myn Izaäk! zal alleen de eeuwigheid verduren. God versprak dit aan onz geloov, waar in de wereld verzinkt.
- - - - - - - - - - Aan 't Godverloovd geslagt,
Dat zynen Heiland meer dan de ydele wereld acht,
En hem gehoorzaam, door geen tegenspoed bezweken,
Grootmoedig 't Hoofd kan door die nevelwolken steken:
Voor Helden-zielen, die den Rykdom, Staat, en Eer,
Versmaên ten dienste van hunn' Groten Opperheer;
Die Vader, Moeder (als het God gebiedt,) ja 't leven
Groothartig durven aan dien Gever wedergeven:
Voor my, voor U, myn Zoon, indien wy niet ontvliên,
Op zyn Gebod, den dood stout in den muil te zien.
Voor. . . maar hoe! ik zie het geleidend teken der Godheid blyvt staan op den top van enen Heuvel in het gezigte van Salem. dit is de Berg die het Schoutoneel den grootste, der geheimzinnigste, der zaligste gebeurteniszen zal zyn. hier zal Natuur bezwyken voor de kragt van het geloov. hier zullen de Engelen, in verrukking opgetogen, naulyks konnen besliszen: wie van beiden heldhaftiger deugd betoond, of de Vader, die den Zoon wil Offeren; om dat het God beval; of de Zoon, die het gewillig wil ondergaan; om dat Jehova het geboodt. Ontzet U hier over gy hemelen, en word beroerd gy aarde! de Aardsvader zegt alrede tot zyne jongens: blyvt gy hier met den Ezel, ende ik, ende | |
[pagina 258]
| |
de Jongen zullen henen gaan tot daar; als wy aangebeden zullen hebben dan zullen wy weder tot U keren. Hy ontbindt het Lykhout van het lastdier, legt het op den schouder van Izaäk, dien ter doding afgezonderden, en stygt de stille steilte op. Hy zelve draagt het Vuur, het Mes en verder Offergereedschap. Ga naar margenoot+Zy stygen op: maar onder dat opstygen, schynt het, of de jonge Martelheld, op 's Vaders aandagtig, vreezt: of er in dezen optogt niet iet te verrigten zal staan, dat den Gryzaart zal treffen. Hy denkt aan Henoch, hy ken den wandel van Abraham aan dien van Henoch gelyk. hy weet hoe die vrome vriend der Godheid onder het Offeren ten Hemel voer, mogelyk. . . . . maar Izaäk blyvt staan, ziet den Ouden Vader meewarig aan, en zegt, met tedere bewegingen des gelaats; myn Vader! twee woorden zoo aandoenelyk, Ga naar margenoot+dat zy des Vaders ziel doorsnyden, myn Vader! zegt de enige Zoon van Abraham: zie het Vuur, ende het Hout, maar waar is het Lam tot het Brandoffer! Help Heilgeloov! de Aards-heilig zugt, en antwoord met ene bevende stemme, uitgeademd door den Geest der Profeten: God zal hem zelven een Lam ten Brandoffer voorzien, myn Zoon.
Ja, Vader Abraham, God zal,
God zal 't voorzien door zyn genade,
Zou hy, die zulk een ryk getal
Als 't stov der aarde, aan uwen zade
Beloovd heeft, plotz die hope U weer,
Ga naar margenoot+Benemen? neen God is Almagtig:
Zyn Woord gewis, en nimmermeer
Valt de uitkomst by hem twyfelagtig.
Nu hangt de gantsche Hemel in ene dikke: maar doorschynende Wolke boven den Offerberg. Al de hemelingen zien, stom van verbazing, hoe Abraham het Outer Bouwt, het hout daar op vlyt, en Izaäk, na dat alles ter Offerande van zynen Zoon gereed is, aanspreekt. | |
[pagina 259]
| |
Nu is het tyd, om 't Hoog bevel U te openbaren,
Verhef uw hart, myn Zoon! laat al de wereld varen,
Voor uwe lievde tot den Schepper 't Hoogste goed.
Hy eischt een proevstuk van Geloov en Heldenmoed,
Hebt gy nu myne moed, myn bloed in hart en ader,
Gehoorzaam uwen God, gehoorzaam uwen Vader.
Dus luidt de Orakelstem in 't Bosch van Berseba:
Ga heen, O Abraham! naar 't land van Moria,
En neem uw' Izaäk, uw enig welbehagen,
Om my te slagten, en ten Offer op te dragen,
Op een der Bergen, dien ik U vertonen zal.
Deez is gewis die Berg: hier stond het teken pal.
Zie daar het Outer, hier het Vuur, het Mes, de handen,
En hier ontvange U God ten Offer van myn handen?
Help! verbeeldingskragt! hier ontvalt my de tekenpen! Wat doet Izaäk op deze onderrigting? Vliegt hy met enen luiden schreeuw zynen Vader om den hals, om dat bloedig opzet aftesmeken? rukt Izaäk zig uit de armen van zynen Vader, snelt hy naar beneden, zet hy zig op den Ezel, en vlugt hy om zynes levens wil, om in de beschermende lievde zyner tedere Moeder zig te verbergen? valt hy, verschrikt op het gezigte van dien afgryzelyken dood, op zyne kniën, en kermt hy den Hemel aan: dat Abraham zyn Vader, die hem altyd zoo teder beminde, verhinderd mogte worden hem in koelen bloede te doden? Neen! wie van tween gehoorzaamt meerder? de vrome Zoon, of vrome Vader? zonder enig tegenspreken omhelst hy den Gryzaart, dien hy om dit bewyz van God gehoorzaamheid nog teGa naar margenoot+ meerder lievt, en zegt: ziet hier ben ik, myn Vader! ik ben bereid om U, om God te gehoorzamen, bind my op het Outer, blind my de ogen; op dat myn gezigt U niet te aandoenelyk zy in uwen Offerpligt.
Vaar wel, myn Vader! zeg myn Moeder ook vaar wel,
Zeg, dat ik willig sterve, op 't Goddelyk bevel.
De binding is volbragt. de gewillige Izaäk ligt op | |
[pagina 260]
| |
den akeligen Houtmyt, hy sluit zyne ogen; op dat zyne togten niet door het zien van zynen Vader zyne Godsvreze overrompelen, en houd kloekmoedig den Gorgel voor het Offermes.
O Zon! verberg uw hoofd, duikt starren, 's Hemels lampen,
Op dat dit dierbaar bloed niet spatte in uw gezigt;
Bedekt U met een floers van zaam gepakte dampen:
Want diergelyke dood is nooit gezien van 't licht!
Hemel! de meer dan honderdjarige Vader neemt het gevlymde Moordmes om zynen enigen, dien hy liev heeft den doodsteek te geven; hy keert zyn aangezigt agterwaards. . . hy mikt. . . maar God schiet toe. de Engel des Verbonds yverig over den Heldendaad van zynen vriend: roept met ene verbaazde stemme, die zyne brandende Lievdedrift ter behoeding van Izaäk te kennen geevt: Abraham! Abraham! Ga naar margenoot+strek uwe hand niet uit aan den Jongen, ende en doet hem niet; want nu wete ik, dat gy Godvrezende zyt, ende uwen Zoon, uwen enigen, van my niet en hebt onthouden. Ik zwere by my zelven, spreekt de Here; daarom, dat gy deze zake gedaan hebt, ende uwen Zoon, uwen enigen niet onthouden hebt; voorzeker zal ik U grotelyks zegenen, ende uw Zaad zeer vermenigvuldigen, als de starren des Hemels, ende als het zand, dat aan den Oever der Zee is: ende uw Zaad zal de poorte zyner vyanden ervlyk bezitten, ende in uwen Zade zullen gezegend worden alle volken der aarde: nadien gy myne stemme gehoorzaam geweest zyt.
Triumf! de Heiland zy geloovd in eeuwigheid!
Myn Abram ziet zyn dag in al haar zaligheid.
Door het gelove heeft Abraham als hy vezorgt wierd, Izaäk geofferd, ende hy, die de belovten ontvangen hadde, heeft zynen eniggeborenen geofferd, (tot den welken gezegt was, in Izaäk zal U het zaad genaamd Ga naar margenoot+worden,) overleggende dat God magtig was hem ook uit de doden te verwekken: waar uit hy hem ook by gelykenisze wedergekregen heeft. |
|