Een liefde(1941)–Ed. Hoornik– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 8] [p. 8] II IK kijk haar aan zooals een kind kan kijken, Een kind voor 't raam in een provinciestad. Het is alsof ik nooit heb liefgehad; En nu ik liefheb, gaat de zomer wijken. Zij wijst op 't bloemperk, waarin bloemen prijken: - Hier op het zuiden heeft de wind geen vat. - ‘Ik hoop het ik’, zeg ik, en ik glimlach mat, ‘Er zijn er die voor de eerste vorst bezwijken.’ Vorige Volgende