15 A.A.M. Stols aan Ed. Hoornik, 20 december 1938
20-12-1938
Beste Hoornik,
Ten zeerste zou ik het op prijs stellen, indien je me de copie voor den nieuwen bundel spoedig kon sturen. Je moet daarbij evenwel met een ding rekening houden: verleden week had ik den heer Loot van de firma Leopold aan de telefoon over een kwestie die niets met je bundel te maken heeft.Ga naar eind59 We kwamen toen te spreken over Mattheus, en ik hoorde toen, dat je achttien maanden contractueel gebonden bent voor deze uitgave aan Leopold. Herdruk van Mattheus moeten we dus tot een volgenden bundel uitgeven [lees: uitstellen].Ga naar eind60
Mijn vraag is nu: heb je misschien nog meer gedichten die we aan den nieuwen bundel kunnen toevoegen. Ik zou het nl prettig vinden als de bundel wat substantieel werd, ik bedoel wat omvangrijk, maar natuurlijk mag de kwaliteit er niet onder lijden.
Zou je verder aan den Rilke-vertaler Den Brabander eens willen vragen of hij me een voorstel kan doen inzake het vertalen van een prozaboek(je) van Rilke?Ga naar eind61 Het moet, teneinde niet in auteursrechten te vervallen, vóór 1920 verschenen zijn in de oorspronkelijke duitsche uitgave.Ga naar eind62
Van Van Hattum zou ik eventueel in het najaar ook weer een bundel willen uitgeven. Wil je hem er eens over polsen?Ga naar eind63
Tenslotte: ken je het adres van Mok? Hij lijkt me wel iemand voor mijn fonds. Ik zal hem dan eens schrijven.Ga naar eind64
Weet je niemand die met een eenigszins behoorlijke roman in z'n portefeuille loopt? Ik zou er dit voorjaar wel een willen uitgeven.
Neem me niet kwalijk dat ik je zoo'n beetje als trait-d'union met je vrienden gebruik. Je antwoord zal ik zeer op prijs stellen.
Bij voorbaat mijn hartelijken dank.
Met vriendelijke groeten,
|
-
eind59
- Marten Cornelis Loot (1891-1978) was van 1928-1940 algemeen procuratiehouder van H.P. Leopold's Uitgevers-maatschappij N.V. te Den Haag. Vanaf 1940 was hij directeur van deze uitgeverij. Leopold was de uitgever van De Vrije Bladen, waarin Hoorniks bundel Mattheus was verschenen.
-
eind60
-
Mattheus zou niet in Steenen worden herdrukt, maar in de bundel Geboorte, gevolgd door Mattheus en andere gedichten, die in augustus 1939 bij Stols verscheen.
-
eind61
- Zie n. 18. In een brief van 26 december 1938 aan Gerard den Brabander deed Stols suggesties over te vertalen werk van Rainer Maria Rilke (1875-1926). Hij suggereerde drie oudere verhalen (‘Zwei Prager Geschichten’, ‘Die Letzten’ en ‘Am Leben hin’), maar Den Brabander kon wat hem betreft ook een keuze maken uit ‘Kleine Novellen’. De grote prozawerken van Rilke, onder andere Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910), Geschichten vom Lieben Gott (1904) en Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke (1899), waren reeds eerder vertaald.
Op 5 januari schreef Stols aan Den Brabander, dat de ‘Zwei Prager Geschichten’ van Rilke misschien voor vertaling in aanmerking zouden komen. Bij de brief sloot Stols een postcheque van ƒ 15,- in, als voorschot op het honorarium voor de vertaling. Een maand later schreef Stols aan Den Brabander: ‘Tot mijn genoegen kan ik je mededeelen, dat ik thans in het bezit van het vertalingsrecht van “Zwei Prager Geschichte” van Rilke ben. [...] Het boek kan dan, als alles goed gaat tegen den zomer verschijnen’.
In november 1939 verscheen bij Stols Koning Bohoesj van Rainer Maria Rilke, in het Nederlands vertaald door Gerard den Brabander. Dit was een vertaling van König Bohush, uit Rilkes Zwei Prager Geschichten (1899). Daarna heeft Stols geen eigen werk of vertalingen meer van Den Brabander uitgegeven. In 1945 verscheen bij A.W. Bruna & Zoon te Utrecht Rilkes door Den Brabander vertaalde Gedichten.
-
eind62
- In 1931 had Nederland de herziening van de uit 1928 daterende Berner Conventie aanvaard, wat betekende dat de regeling uit 1912 verviel. De nieuwe regeling hield in, dat het recht om de vertaling van een buitenlands werk uit te geven, even lang beschermd werd als de termijn van het auteursrecht op dat werk in het land van oorsprong (in Nederland en Duitsland was dit vijftig jaar). Bij de oude regeling verviel dit recht al na tien jaar. De nieuwe wet bepaalde echter ook dat, wanneer het vertaalrecht volgens de vroegere wetgeving vervallen was, dit recht niet herleefde. Hierdoor konden dus buitenlandse werken, die vóór 1 januari 1921 verschenen waren, vrij worden vertaald. Waarschijnlijk doelde Stols op bovenstaande regeling, al noemde hij het jaar 1920 in plaats van 1921.
-
eind63
- Nadat Hoornik Jac. van Hattum benaderd had, schreef deze vervolgens op 26 december aan Stols: ‘Van den Heer Hoornik vernam ik Uw voornemen, najaar '39 een bundel van mij uit te geven. Ik zou van U gaarne daaromtrent een schriftelijke bevestiging tegemoet zien [...], opdat het mij niet andermaal vergaat, als indertijd met de bundel “Bilzenkruid” [...]. Voorjaar '36 vroeg Vestdijk mij, zo spoedig mogelijk 'n bundel te zenden naar Greshoff [...]. Zomer '38 kreeg ik de, uiteindelijk door Vestdijk vriendelijk samengestelde & door Greshoff aanvaarde, bundel terug, omdat G. teveel “tegenstand ontmoette” bij de uitgave. Jammer, dat ik toen reeds Greshoff de schriftelijke aanvaarding v/d bundel woedend had teruggezonden & alle correspondentie daaromtrent. [...] Verder tril ik weer van woede op dien Greshoff. Doe me geen tweede Ursa Minor aan.’ Stols antwoordde hem op 27 december: ‘Uw brief van 26 dezer is mij in geen enkel opzicht sympathiek. [...] de heer J. Greshoff is litterair adviseur, doch niet degene, die in laatste instantie beslist of een boek uitgegeven wordt of niet. [...] U beschuldigt dus geheel ten onrechte de heer Greshoff, die een mijner oudste en dierbaarste vrienden is.’
Al in maart 1936 had J. Greshoff met Van Hattum contact gehad over de uitgave van een bundel in de nieuwe reeks Ursa Minor, maar Van Hattum schreef hem op 3 maart 1936: ‘[...] zou het niet mogelijk zijn, dat U den Heer Stols bewoog tot een uitgave van een uiterst simpel, maar smaakvol bundeltje van mijn hand, tegen zeer geringe prijs? Ik persoonlijk vind het meer van belang met een uiterst smaakvol, goedkoop boekje meerdere mensen te bereiken, dan men zulks wel kan met een fraaie, kostbare uitgave.’ Greshoff besloot de bundel niet in de serie op te nemen. Op 24 januari 1939 zou Greshoff Stols schrijven dat hij van Jac. van Hattum gedichten had ontvangen, waarvan hij met behulp van Vestdijk een bundel wilde samenstellen, die Van Hattum graag als gewone uitgave zag verschijnen. Maar Stols zag hier geen kans toe en adviseerde Greshoff op 8 februari: ‘Neem hem dus voor Ursa Minor aan en overweeg nog eens met Bob [Nijkerk], wat ik je schreef over grootere oplage en lagere prijs. Op deze wijze wordt ons doel: goede boeken in uitstekende typografische uitvoering, voor een grooter publiek, toch mogelijk.’ De bundel zou uiteindelijk in augustus 1939 in de reeks Ursa Minor in een oplage van 300 exemplaren verschijnen. (Zie hiervoor ‘Beste Sander, Do it now!’, p. 672.)
-
eind64
- Mozes Maurits Mok (1907-1989) debuteerde in 1930 in het katholieke tijdschrift De Gemeenschap. Hij publiceerde verder onder meer in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, Forum, Helikon en De Stem. Zijn romandebuut vond in 1934 plaats met Badseizoen. Zijn poëziedebuut, Exodus, verscheen in 1938. Moks gedichten hadden aanvankelijk een geëngageerd karakter. Bij uitgeverij De Tijdstroom in Lochem verschenen van Mok onder andere de bundels Kaas- en Broodspel (1939), Scheppingsdroom (1940) en de roman De tweede jeugd (1939). Van Mok zouden in 1939 drie uitgaven bij Stols verschijnen: het gedicht De rattenvanger, de dichtbundel Verloren droomen en de roman Figuren in het zand.
Stols zou Mok nog dezelfde dag schrijven: ‘Van den heer Greshoff verneem ik, dat U een roman gereed heeft. Ten zeerste zou ik het op prijs stellen, indien ik dezen roman ter lezing zou mogen ontvangen en de uitgave zou mogen overwegen. [...] Ook wil ik mij gaarne aanbevelen voor het uitgeven Uwer poëzie in de toekomst. Het heeft mij gespeten, dat U zich voor Uw eersten bundel niet tot mij, gespecialiseerd als ik ben in het uitgeven van moderne poëzie, heeft gewend.’
|