Geld verdienen zal ik er nooit aan. Briefwisseling Ed. Hoornik en A.A.M. Stols, 1938-1954
(1999)–Ed. Hoornik, A.A.M. Stols– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
InleidingDankzij de samenwerking tussen de dichter en criticus Ed. Hoornik en de uitgever A.A.M. Stols kreeg eind jaren dertig een nieuwe generatie dichters de mogelijkheid hun werk te publiceren. Hoornik en Stols hebben een belangrijke rol gespeeld bij de opkomst van de Criterium-generatie, de dichters die vlak voor de oorlog aan het woord kwamen. Spreekbuis van deze dichters was het tijdschrift Werk en zijn opvolger Criterium, en de reeks poëziebundels die Stols onder de reekstitel Helikon uitgaf. Hoornik was zowel bij de redactie van beide tijdschriften als bij Helikon betrokken.Ga naar eind1 In zijn hoedanigheid als redacteur van Helikon vormde Hoornik een belangrijke schakel tussen deze nieuwe generatie dichters en uitgever A.A.M. Stols. Maar Hoornik was in die jaren niet alleen intermediair bij de vorming van Stols' poëziefonds; hij was daarnaast zelf ook als dichter en essayist productief in Stols' fonds. Stols zou in de periode van 1938 tot 1956 twaalf uitgaven van Hoornik verzorgen: maar liefst tien dichtbundels (waaronder in 1950 een verzameleditie), de programmatische essaybundel Tafelronde. Studies over jonge dichters en de door Hoornik samengestelde bloemlezing Twee lentes. De beste gedichten uit ‘Werk’ 1939 en ‘Criterium’ 1940.Ga naar eind2 Verder vervulde Hoornik nog een bescheiden rol als promotor van Stols' fonds. Als redacteur van de tijdschriften Werk en Criterium, als journalist bij het Algemeen Handelsblad, en na de oorlog als redacteur van het cultureel supplement van het weekblad Vrij Nederland, bracht hij vele Stols-uitgaven onder de aandacht van de lezers.
De briefwisseling tussen Hoornik en Stols was aanvankelijk formeel van toon, maar werd na een persoonlijke kennismaking al snel vriendschappelijk. | |
[pagina 2]
| |
Ed. Hoornik. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
| |
[pagina 3]
| |
Het contact had volgens Hoornik ‘een minder zakelijk karakter [...] dan gewoonlijk tusschen uitgever en auteur het geval’ was (br. 200). Ze hadden veel waardering voor elkaar; Stols voelde veel voor de poëzie van Hoornik en Hoornik had veel vertrouwen in Stols als uitgever. Er viel wel eens een onvertogen woord - meestal als gevolg van een financiële aangelegenheid, zoals een afgewezen verzoek om voorschot of een onjuiste honorarium-afrekening - maar vooral in het begin stond dit de goede verstandhouding niet in de weg. Door de oorlogsomstandigheden trad er een verkoeling in hun verhouding op. De oorzaak was gelegen in de slechte financiële situatie van zowel Hoornik als Stols. Hoornik, die in die jaren krap bij kas zat en bovendien een gezin moest onderhouden, vroeg geregeld om voorschotten. Maar Stols kon of wilde niet altijd aan Hoorniks verzoeken voldoen. Er ontstonden over en weer irritaties en de vriendschappelijke toon verdween uit de correspondentie, om plaats te maken voor een overwegend zakelijke briefwisseling. Ook na de oorlog bleef deze verwijdering voelbaar. Het contact was minder intensief en de hartelijke toon die de brieven uit de eerste jaren zo kenmerkte, ontbrak.
Toen Eduard Jozef Antonie Marie Hoornik (1910-1970) in 1938 met Stols in contact kwam, begon hij als dichter net enige faam te verwerven. Negen jaar eerder, in april 1929, was zijn eerste gedicht in druk verschenen in het Leidse Roomsch Studentenblad.Ga naar eind3 Omdat Hoornik zich meer aangetrokken voelde tot de journalistiek en de literatuur, gaf hij in september 1929 zijn studie medicijnen in Leiden op, om in Amsterdam journalist bij het rooms-katholieke dagblad De Tijd te worden. Vanaf 1933 was hij als redacteur Binnenland verbonden aan het Algemeen Handelsblad. Toen Hoornik in 1938 als gevolg van de bekroning van zijn dat jaar als cahier van De Vrije Bladen bij H.P. Leopold's Uitgevers-Mij. te Den Haag verschenen epische gedicht Mattheus in de belangstelling kwam te staan, waren van hem al twee dichtbundels verschenen: als cahier van De Vrije Bladen Het keerpunt (1936) en bij Bigot & Van Rossum te Amsterdam Dichterlijke diagnose (1937). Daarnaast had hij in een groot aantal tijdschriften gedichten gepubliceerd, zoals in het weekblad De Nieuwe Eeuw en de maandbladen De Gemeenschap, Het Venster, Forum, Helikon, Groot Nederland, De Gids en Opwaartsche Wegen.Ga naar eind4 Hoornik schreef in die jaren voornamelijk realistische verzen over de maatschappelijke wantoestanden van de crisistijd. Zijn debuutbundel Het keerpunt droeg dan ook de ondertitel Sociale en andere verzen. Deze sociaal bewogen anekdotische poëzie in parlando en met traditionele versvorm was niet alleen kenmerkend voor het dichterschap van Hoornik. Zijn verzen werden in verband gebracht met de gedichten van Jac. van Hattum en Gerard den Brabander. Hoornik had Gerard den Brabander (pseud. van Jan Gerardus Jofriet, 1900-1968) rond 1930 leren kennen in het milieu van de raden-communisten in Amsterdam. Hij bewonderde de tien jaar oudere dichter zeer, vooral om diens vakmanschap, techniek en muzikaliteit.Ga naar eind5 Den Brabander had zijn sociaal-politieke anekdotische gedichten onder meer gepubliceerd in de bundels Cynische portretten (1934), Gebroken lier (1937) en Opus 5 (1937). Ook Jac. van Hattum (1900-1981), | |
[pagina 4]
| |
die in Amsterdam als onderwijzer werkzaam was, schreef socialistische verzen. Hij had Den Brabander en Hoornik in de literaire cafés aan het Leidseplein ontmoet. In 1932 debuteerde hij met de bundel Baanbrekertjes, gevolgd door De pothoofdplant (1936) en Frisia non cantat (1938). Anton van Duinkerken introduceerde voor de drie dichters de term ‘Amsterdamse School’, een benaming die vervolgens door veel critici werd overgenomen. Hij schreef: ‘Waar Hoornik echter slaagt - en dit is in vele fragmenten [van Mattheus, AH] het geval - overtroeft hij al het werk der nieuwe Amsterdamsche school, waartoe hij met Van Hattum en Den Brabander behoort.’Ga naar eind6 Door Hoorniks generatiegenoot Pierre H. Dubois werd de term als volgt omschreven: ‘De Amsterdamse School is [...] een aparte groepering in onze moderne poëzie. Zij bestaat uit een aantal jongere dichters, maar representeert zich het meest en het belangrijkst in de drie direkt aaneengesloten jongeren, Den Brabander, Van Hattum en Hoornik. Deze dichters zijn niet geheel lyrisch, evenmin geheel episch, hun onderwerp is min of meer geobjectiveerd tot aan wat men sociale poëzie zou willen noemen.’Ga naar eind7 Tot de Amsterdamse School werden verder nog de dichters Han G. Hoekstra, Maurits Mok en Eric van der Steen gerekend. De poëzie van de Amsterdamse School was echter niet nieuw. De neiging tot cynisme en het anekdotisch realisme was al eerder door onder anderen J. Greshoff en E. du Perron vertoond. Nadat verschillende critici, en met name S. Vestdijk, in verband met de Amsterdamse School op Du Perrons invloed hadden gewezen, besloten Den Brabander, Van Hattum en Hoornik tot de uitgave van de gezamenlijke dichtbundel Drie op één perron. In een prospectus wordt de reden voor het ontstaan van de bundel als volgt gemotiveerd: ‘Deze bundel bevat verzen van drie dichters der jongste generatie. Alle drie wonen te Amsterdam; zij hebben ieder reeds een of meer afzonderlijke bundels gepubliceerd en ofschoon Den Brabander en Van Hattum in jaren niet veel schelen met de dichters Marsman, Du Perron en Engelman zijn zij toch typische vertegenwoordigers van een jongere generatie. In kritieken op vorige bundels werd aan deze drie dichters vooral invloed van E. du Perron verweten. Hoewel zij zich daarvan in later werk zeer zeker vrij hebben weten te maken en de critiek dit toegaf, blijkt toch bij “het publiek” nog den indruk achter dat zij epigonen van E. du Perron zijn. [...] Zij wenschen door dezen bundel de aandacht te vragen voor het feit dat zij niet langer op het paspoort van E. du Perron naar den Helikon reizen. Zij bezitten hun eigen paspoort; in ieder paspoort staan de “bijzondere kenteekenen” aangeteekend.’ De bundel werd opgedragen aan S. Vestdijk en bevat als motto: ‘Verwezen naar dit triest en kaal Perron, / zingen er drie bedroefd hun eigen wijzen... / Ei, ziet der dichtren hairen zorglijk grijzen: / Hoe zal hun ziel na 't sterven lichtwaarts rijzen? / Als dàt op d'eigen wieken kon’. Du Perron was niet zo ingenomen met de uitgave, zo blijkt uit een brief van hem aan Stols van 18 september 1938: ‘Drie op één Perron - ik heb er niets tegen, maar is dat geestig volgens die heeren? Dat ze toch niet véél met het door hen bedoelde perron (dat overigens een stoep is) te maken hebben, bewijst deze leukheid wel, ik zou me ervoor schamen. Overigens: is Perron met Drie Jongeheeren niet geestiger nog, in dezelfde soort?’Ga naar eind8 Hoornik zou de opzet van Drie op één perron later in een interview met G.H. Wallagh een ‘poëtische Spielerei’ noemen.Ga naar eind9 | |
[pagina 5]
| |
De uitgave van Drie op één perron vormde de aanleiding voor het eerste contact tussen Hoornik en Stols. De bundel zou in de week van 23 november 1938 in een oplage van 350 exemplaren bij A.A.M. Stols te Maastricht verschijnen. Drie op één perron bestaat uit drie afdelingen. De bundel begint met ‘Signes particuliers’ (p. 7-18), waarin twaalf gedichten van Den Brabander zijn opgenomen; de afdeling ‘Besondere Kennzeichen’ (p. 23-39) bevat twaalf gedichten van Van Hattum, en in ‘Special marks’ (p. 43-54) staan dertien gedichten van Hoornik. De genoemde termen waren ontleend aan het paspoort. In 1941 zou bij Stols een tweede deel van Drie op één perron verschijnen. Aanvankelijk was het de bedoeling om de bundel uit 1938 te herdrukken, maar het leek Hoornik een beter idee om andere gedichten op te nemen. Alleen Den Brabander nam in zijn sectie een zevental gedichten op die ook in de eerdere bundel waren opgenomen. Van Hattums en Hoorniks afdelingen bevatten weliswaar andere gedichten, maar nieuw waren de gedichten van Hoornik in geen geval. De verzen in zijn afdeling waren afkomstig uit de bundels De erfgenaam, Geboorte. Een lyrische cyclus en andere gedichten en Mattheus; en verder waren drie gedichten eerder in Criterium opgenomen geweest.
Alexander Alphonse Marius Stols (1900-1973) had toen hij in 1938 met Hoornik in contact kwam al een gevestigde reputatie als uitgever, ook vanwege de uiterlijke verzorging van zijn uitgaven. Hij behoorde met S.H. de Roos, J.F. van Royen, Jan van Krimpen en zijn stadgenoot Charles Nypels tot de uitgevers die een belangrijke rol speelden bij de herleving van de boekdrukkunst in Nederland. Daarnaast had Stols een zekere naam energie te steken in uitgaven van jonge dichters. Dat hij belangstelling had voor de bundel Drie op één perron is daarom niet zo verwonderlijk. De uitgeversloopbaan van Stols begon al op jonge leeftijd. Zijn vader, L.H.A. Stols (1870-1942), was vanaf 1894 met Hubert Boosten eigenaar van de drukkerij Fa. Boosten & Stols te Maastricht. Later zou onder invloed van Stols aan de drukkerij een literaire uitgeverij worden verbonden, die al snel een goede reputatie verwierf. Hij bezorgde de drukkerij van zijn vader veel opdrachten omdat hij er bijna al zijn uitgaven liet drukken. Alexander Stols gaf in januari 1922 zijn eerste tekst uit. Een jaar later kwamen Stols' uitgeefactiviteiten pas goed op gang. Onder zijn uitgaven bevonden zich vanaf het begin veel buitenlandse teksten. Zelf vertaalde hij werk van Rainer Maria Rilke, Valery Larbaud en Paul Valéry. In Frankrijk hadden zijn uitgaven veel succes. Wat betreft de Nederlandse literatuur had Stols ondertussen ook al een groot aantal boeken op zijn naam staan, onder meer van J.C. Bloem, E. du Perron, A. Roland Holst, Arthur van Schendel, J. Slauerhoff en Karel van de Woestijne. Hij was tevens de uitgever van J. Greshoff en Jan van Nijlen, met wie hij bevriend was en die zijn interesse voor het mooie boek deelden. Met Van Nijlens De lokstem en andere gedichten startte Stols in 1924 de serie To the Happy Few, een reeks boekjes die hij in beperkte oplage voor zijn vrienden drukte. | |
[pagina 6]
| |
Na een onafgemaakte rechtenstudie in Amsterdam (1919-1923) en Leiden (1923-1927) verhuisde hij in 1927 naar Brussel, om zich uitsluitend aan zijn uitgeverij te wijden. In datzelfde jaar startte Stols een internationale serie kostbare en bijzondere drukken, onder de imprint De Halcyon Pers. Met deze serie zou Stols veel bekendheid verwerven bij vooral buitenlandse bibliofielen. Van de Halcyon-serie gaf Stols acht internationale varianten uit, waaronder The Halcyon Press, À l'Enseigne de l'Alcyon, Die Halcyon Presse en Oficinas Gráficas Halcyon. De eerste jaren in Brussel waren voor Stols de voorspoedigste van zijn leven omdat zijn bibliofiele uitgaven vooral in Frankrijk, Engeland en Duitsland goed werden verkocht. Maar toen de verkoop van zijn uitgaven als gevolg van de economische crisis daalde, keerde hij in 1932 naar Nederland terug, waar hij zijn uitgeverij in Maastricht voortzette. De jaren die daarop volgden waren in economisch opzicht zeer moeilijk. De belangstelling voor zijn specialiteit, het luxe boek, was nihil en pogingen om zich op de markt voor het gewone boek een plaats te verwerven, waren niet bijzonder succesvol. Hij probeerde dit onder meer met de serie Kaleidoscoop, die goedkope en over het algemeen goed verzorgde uitgaven bevatte. Stols werkte hard, maar de inkomsten uit zijn uitgeverij waren niet voldoende om zijn gezin te kunnen onderhouden. Hij was in augustus 1928 in Bussum getrouwd met Margaretha Wilhelmina Kroesen (geb. 1908) en had twee zoons en een dochter. Hij was aangewezen op de financiële hulp van zijn schoonvader, de gepensioneerde KNIL-generaal F.J. Kroesen, die van 1932 tot 1939 zijn dochter een aanzienlijke maandelijkse bijdrage verstrekte. Ondanks het feit dat zijn uitgeverij niet rendabel was, wilde Stols niet met hel uitgeven stoppen, omdat dit hem te na aan het hart lag. Hij zocht betaalde ‘erebaantjes’ om zijn uitgeverij voort te kunnen zetten (br. 2), wat maar ten dele lukte. Stols herinnerde zich: ‘Tijdens mijn laatste periode in Maastricht had ik het roer al min of meer omgegooid. Tot dan toe had ik vele auteurs uitgegeven in beperkte bibliofiele oplagen, waarbij ik de er meestal op volgende handelseditie overliet aan andere uitgevers, die er dan financieel vaak beter uitsprongen dan ik. Toen ik de zaak anders wilde gaan aanpakken kwam ik al gauw in contact met de groep van jonge dichters rond Ed. Hoornik. Hoornik zelf is toen mijn adviseur voor poëzie geworden.’Ga naar eind10 Hoornik volgde in zekere zin als zodanig E. du Perron en J. Greshoff op. Literaire adviseurs en bemiddelaars waren voor Stols van groot belang voor de instandhouding van zijn uitgeversbedrijf. Zo wist hij op de hoogte te blijven van wat er op poëziegebied gebeurde en kwam hij aan nieuw uit te geven werk. In dit opzicht zijn Greshoff en Du Perron van grote betekenis voor Stols' fonds geweest. Zij gaven advies over uit te geven werk, brachten schrijvers onder Stols' aandacht en adviseerden hem op typografisch, redactioneel en financieel gebied. Du Perron verzorgde verder het uiterlijk van zijn eigen bundels en corrigeerde de manuscripten en drukproeven van Slauerhoff. Samen met Greshoff hielp hij Stols met het opzetten en samenstellen van de serie Luchtkasteelen (1928-1932), en met Victor E. van Vriesland was Du Perron betrokken bij de serie Standpunten en Getuigenissen (1931-1933).Ga naar eind11 Gedurende Stols' hele loopbaan als uitgever, vanaf het begin in 1922 tot in de jaren vijftig, heeft essayist en dichter J. Greshoff Stols op teksten gewezen en hem van adviezen bij de keuze van formaat, lettertype, papier- | |
[pagina 7]
| |
soort, omslag, illustraties en dergelijke voorzien. Daarnaast schreef hij voor Stols prospectussen en inleidingen. Greshoff deelde met Stols de belangstelling voor het ‘schone’ boek. Stols gaf vanaf 1924 bijna alle poëzie van Greshoff uit en ook een deel van diens proza. Hun vriendschap kwam echter ook veel jonge dichters ten goede, van wie Stols op voorspraak van Greshoff werk uitgaf. Stols vertelde later: ‘Niemand wellicht meer dan Greshoff heeft met diepere belangstelling elk boek dat verscheen in mijn fonds gevolgd. Ik heb als uitgever én als vriend heel veel aan Greshoff te danken. De contacten die hij met een groot aantal auteurs voor mij heeft gelegd zijn voor mij van onschatbare waarde gebleken. Dankzij Greshoff ben ik er in de loop van de jaren in geslaagd een fonds op te bouwen, waarin de Nederlandse poëzie op haar best vertegenwoordigd is.’Ga naar eind12
Op 28 juli 1938 schreef Hoornik zijn eerste brief aan Stols. Daarvoor hadden zij al telefonisch contact met elkaar gehad en bij die gelegenheid gesproken over de uitgave van Drie op één perron. Wie van de twee het initiatief tot het eerste contact heeft genomen is niet duidelijk. De prettige correspondentie die hierop volgde, deed Hoornik op 25 november 1938 besluiten Stols zijn nieuwe bundel Steenen aan te bieden. Stols, die weliswaar tot uitgave bereid was, stelde als voorwaarde dat Hoornik in het vervolg àl zijn werk in eerste instantie bij hem zou aanbieden: ‘De zaak is namelijk, dat ik in den loop der jaren al zoo veel jonge dichters heb helpen debuteeren, die, als ze meer “loonend” werk voor den uitgever gingen schrijven, mij met de poëzie lieten zitten, en bv hun romans en wetenschappelijke werken elders gingen uitgeven. Dit nu wil ik voorkomen. Ik ben steeds bereid om alles voor een boek te doen wat ik kan [...]. Wie dus in het vervolg bij mij “komt” moet dan ook bij mij blijven, anders begin ik er liever niet aan. Ik hoop, dat U zult willen besluiten om in het vervolg al Uw werk bij mij uit te geven; ik voel zelf erg veel voor uw werk, en wil er graag mijn uiterste best voor doen. [...] Laten we dus de handen ineen slaan en samenwerken’ (br. 13). Er volgde een vruchtbare samenwerking die tien jaar zou duren. Stols trad in die tijd op als Hoorniks uitgever en Hoornik zou zich ontplooien als Stols' poëzie-adviseur. Omdat Stols wilde dat Hoornik àl zijn werk bij hem onderbracht, wilde hij ook de rechten voor herdruk van Hoorniks eerste drie uitgaven verwerven. Omdat Hoornik inmiddels enige bekendheid had verworven, lieten de uitgevers Boucher, Leopold en Bigot & Van Rossum hem liever niet gaan. Uiteindelijk lukte het Stols toch alle rechten voor herdruk te bemachtigen. Mattheus werd in 1939 herdrukt in de bundel Geboorte, gevolgd door Mattheus en andere gedichten. Gedichten uit Het keerpunt en Dichterlijke diagnose zouden pas worden herdrukt in Hoorniks Verzamelde gedichten, die in 1950 door Stols zou worden uitgegeven. Ook al deed hij met Hoornik hetzelfde ten opzichte van zijn collega's, het heeft Stols altijd gehinderd dat auteurs, die bij hem hadden gedebuteerd, zodra ze succesvol bleken aantrekkelijke aanbiedingen van andere uitgevers ontvingen en hem verlieten. Hij zou zich er in de correspondentie herhaaldelijk over | |
[pagina 8]
| |
beklagen dat auteurs bij hem wegliepen, zoals in zijn brief van 14 november 1940, toen Gerrit Achterberg zijn bundel Osmose aan uitgeverij Daamen had aangeboden: ‘Ik zou het nu evenwel bedonderd vinden, als weer een auteur, waarvoor je je best hebt gedaan, en waarvoor in de kringen, die ervoor in aanmerking komen, propaganda is gemaakt, zou wegloopen. Op die manier zou ik ertoe overgaan om nu ook maar ineens de heele hedendaagsche poezie te laten doodvallen. Laten de heeren dan maar zien waar ze terecht komen. Ik blijf dan doorgaan met Jany [...], jou en mijn doode vrienden’ (br. 152). In een interview verklaarde Stols eens: ‘Weet u - vaak ging het bij mij zo: de eerste boekjes van de schrijvers werden bij mij een succes, en dan draafden sommigen gauw naar een grote uitgeverij. Ik heb het altijd moeten hebben van de kleinere successen.’ Over het feit, dat hij veel jonge dichters had helpen debuteren, zei Stols in datzelfde gesprek: ‘Het is een feit dat ik altijd heel veel heb opgeofferd om jonge dichters te kunnen uitgeven, te helpen. Met betrekkelijk weinig uitzonderingen heb ik vroeger alle dichters van betekenis gebracht, van Boutens tot en met Vinkenoog. Misschien kan dat als mijn verdienste voor de literatuur worden beschouwd.’Ga naar eind13 Het uitgeven van poëzie was dan ook geen lucratieve bezigheid. In een brief aan F.W. van Heerikhuizen van 17 januari 1941 schrijft Stols over deze problematiek: ‘Ik heb als uitgever, speciaal van poëzie, een ervaring van 10 jaar. Die ervaring had er mij al lang toe moeten brengen om, zooals mijn collega's doen, alleen dan nog dichters uit te geven, als zij een belangrijk debiet hebben. Ik zou mij dan, voor mijn geval, beperken tot mijn oude vrienden. Van Nijlen, Holst en Greshoff en de jongere auteurs Clara Eggink en Hoornik. Verder zal op den duur Aafjes wel succes krijgen [...] en wellicht Vasalis, wier bundeltje waarschijnlijk deze maand nog verschijnt. Daarnaast zijn alle dichters voor mij financieel gesproken een strop; vooral Mok en Franquinet blijken onverkoopbaar. Dat ik deze bundels en ook “Helikon” nog uitgeef komt alleen voort uit mijn enthousiasme voor de hedendaagsche poëzie en ook doordat ik als uitgever meen nog een culturele taak te hebben. Met het uitgeven dezer jonge poëzie kan ik alleen doorgaan dankzij de overschotten, die ik op ander werk maak. Ik wil U wel mededeelen, dal ik al jaren lang geen centiem in de uitgeverij verdiend heb. [...] Wat nu de hedendaagsche poëzie betreft, waarvan ik een soort toevluchtsoord ben geworden, dat men zoo gauw mogelijk verlaat [...] zoodra een andere uitgever (die mij met liefde het eerste risico en de propaganda laat maken) met enkele rijksdaalders rammelt [...].’ Stols kon van poëzie alleen niet bestaan en had dringend behoefte aan goed proza. Daarom vroeg hij Hoornik regelmatig naar namen van prozaschrijvers en auteurs van niet-letterkundig werk. Hij wilde graag boeken uitgeven die beter zouden verkopen dan poëziebundels doorgaans deden. Want: ‘Met dat al zal ik wel nooit aan mijn trekken komen wat poëzie betreft, maar dat behoeft ook niet. En de eenige voorwaarde die ik stel is, dat ik er plezier van zal beleven. Geld verdienen zal ik er nooit aan’ (br. 202). Met enkele successen moest hij weer veel stroppen goedmaken. | |
[pagina 9]
| |
Stols had Hoornik al snel ingeschakeld om zijn contacten in dienst te stellen van zijn uitgeverij. Hoornik was namelijk gezien zijn literaire activiteiten dè aangewezen persoon om Stols van advies te voorzien en als bemiddelaar op te treden. Als één van de oprichters en redacteur van het jongerentijdschrift Werk had hij contact met nagenoeg alle jonge dichters. In januari 1939 verscheen het eerste nummer van het letterkundige maandschrift Werk, dat onder redactie stond van Hoornik, Adriaan van der Veen en de Vlamingen Johan Daisne en Jan Schepens. Werk had zich ten doel gesteld de nieuwe generatie Zuid- en Noord-Nederlandse jongeren gelegenheid te geven tot bredere ontplooiing dan tot dan toe het geval was. Het initiatief tot de oprichting van een jongerentijdschrift was afkomstig van Greshoff, die na het einde van Forum in 1936 geprobeerd had met zijn tijdschrift Groot Nederland de jongste generatie schrijvers een podium te bieden.Ga naar eind14 Groot Nederland werd overspoeld met inzendingen van jong talent, terwijl dit tijdschrift niet voldoende ruimte aan jongeren kon bieden. Werk wilde geen programmatisch tijdschrift zijn. ‘De afwezigheid van een principe bewaart ons voor slavernij aan dit principe. Ons eenige criterium is kwaliteit. Wat de jongeren op het oogenblik gemeen hebben, en hen mettertijd wellicht zou kunnen vereenigen, is hun wantrouwen in en hun afkeer van groote woorden, holle phrasen en massaal hoera geroep, waarmede men thans het intellect tot zwijgen poogt te brengen en het zuiver gevoel tracht te verwarren: dit een leidend idee te noemen ware overdreven, het is slechts een antipathie, die door het meerendeel gewild wordt’, stond in de inleiding van de eerste aflevering in januari 1939. Het tijdschrift zou maar één jaargang verschijnen. De belangrijkste redenen voor de opheffing waren de slechte samenwerking tussen de Vlaamse en de Nederlandse redacteuren en de twijfelachtige kwaliteit van de door Daisne en Schepens in Werk gepubliceerde bijdragen.Ga naar eind15 Ook speelde de slechte verkoop een rol bij de beslissing het tijdschrift op te heffen.Ga naar eind16 Toen Hoornik in een brief aan Greshoff op 12 december 1939 schreef dat hij uit de redactie van Werk zou treden, had uitgeverij J.M. Meulenhoff in Amsterdam al contact met hem gezocht voor de uitgave van het tijdschrift Criterium, dat na de opheffing van Werk de functie van jongerentijdschrift op zich zou nemen. Hoornik vormde samen met Cola Debrot en Han G. Hoekstra de redactie van het blad. Het eerste nummer verscheen op 25 maart 1940. Criterium werd van 1940 tot en met medio 1942 het voornaamste verzamelpunt van wat aan nieuw talent tevoorschijn kwam. In het prospectus van Criterium 1940 stond de doelstelling als volgt verwoord: ‘De laatste jaren heeft de jongste dichters- en schrijversgeneratie in de Nederlandse literatuur, die men gedurende vele jaren afwezig meende, meer van zich doen hooren; hare uitingen hebben een vastere vorm aangenomen en verschillende “jongeren en jongsten” hebben in breede kring reeds een bekendheid verworven. Naarmate deze nieuwe generatie zich ontwikkelt en haar stem doet hooren, stijgt de behoefte aan een eigen orgaan, waarin zij zich onbeïnvloed op haar eigen wijze kan uiten en waardoor zij, in gemeenschappelijke concentratie, een actief element van leven en vernieuwing in de Nederlandsche letteren kan vormen. Voldeed in het afgeloopen jaar het thans opgeheven tijdschrift “Werk” in zeker opzicht aan deze behoefte, de wensch bleef bestaan naar een selectiever orgaan, dat een | |
[pagina 10]
| |
Ed. Hoornik en zijn latere vrouw Liesel, Bad Ems 1929. (Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.)
scherper omlijnd standpunt zou innemen en op critisch terrein een positieve waarde zou vertegenwoordigen.’ Criterium was in de eerste oorlogsjaren het enige literaire orgaan met een eigen gezicht, dat een jonge, niet-Nieuwe Orde gezinde literatuur vertegenwoordigde. Niet alleen jongeren kwamen in Criterium aan het woord, ook de ouderen. In hun ervaring van de weinig verheffende en niet inspirerende actualiteit, vonden zij elkaar.Ga naar eind17 De uitgave van Criterium werd gestaakt in verband met de instelling van de Kultuurkamer. Op 23 maart 1942 zegde Hoornik in een brief aan John Meulenhoff zijn redacteurschap van Criterium op, omdat het leiden van een onafhankelijk tijdschrift een fictie bleek te zijn.
Toen Hoornik op 21 juni 1939 voor zijn Mattheus de C.W. van der Hoogt-prijs, een aanmoedigingsprijs voor jonge auteurs, kreeg toegekend, werd zijn reputatie als toonaangevende dichter van de jongste generatie bevestigd. Maar het besluit Hoornik de prijs toe te kennen, was niet zonder problemen tot stand gekomen. Hoornik verkeerde aanvankelijk in de veronderstelling dat hij de enige kandidaat voor de prijs was, zo blijkt uit zijn brief van 26 mei 1939 aan Stols (br. 54). Er werd echter nog een andere kandidaat voorgedragen: Clara Eggink werd genomineerd voor haar bij L.J.C. Boucher te Den Haag gepubliceerde bundel Het schiereiland (1938). In de Commissie voor Schoone Letteren (J.C. Bloem, Anton van Duinkerken, Jo van Dullemen-de Wit, Jan | |
[pagina 11]
| |
Engelman, W.A.P. Smit en Victor E. van Vriesland), die de prijs moest toekennen, gingen evenveel stemmen naar Hoornik als naar Eggink. Bloem, de voormalige echtgenoot van Eggink die voorzitter van de commissie was, loste het probleem door middel van een loting op. Deze gang van zaken bracht nogal wat opschudding teweeg. Ook Hoornik zelf was er niet bepaald gelukkig mee dat hij op deze manier voor de prijs in aanmerking was gekomen. Daarom schreef hij op de dag van de bekroning een hekeldicht ‘De nederlaag’ op Bloem, dat in juli werd gepubliceerd in Werk: ‘... Toen zei een stem: “Beslisse 't lot!” / De Muze week ontzet ter zijde: / Stompzinnig keek de dobbelpot. // “Geef mij de beker”, zei hij bot, / “opdat ik werpe voor hen beiden.” / De steenen tuimelden... Hij schrok. // Ik gaf den prijs, kon ik vermijden, / dat hij de nederlaag moest lijden: / mijn naam kwam moeilijk uit zijn strot.’ Met deze publicatie lokte Hoornik een literaire rel uit. Hij kreeg veel kritiek, onder meer van Han G. Hoekstra, die het vers ‘schunnig’ noemde.Ga naar eind18 Een maand later betuigde Hoornik in Werk zijn spijt over het gedicht, hoewel hij Greshoff in een brief van 15 juli 1939 schreef van mening te blijven dal Bloem in een te intieme verhouding met Clara Eggink stond om objectief te kunnen stemmen. Clara Eggink zou in 1940 voor haar bundel Het schiereiland de prijs alsnog in ontvangst mogen nemen.
Door zijn redacteurschap van Werk en de toekenning van de Van der Hoogt-prijs was Hoornik een gezaghebbende stem geworden onder de jonge dichters. Verder hadden zijn essays hem de naam bezorgd een soort theoretisch woordvoerder van de nieuwe generatie te zijn. In 1939 gaf hij zijn ideeën over literatuur gestalte in Groot Nederland, waar hij maandelijks de kroniek ‘Nieuwe Poëzie’ verzorgde. De twaalf poëzie-kronieken die Hoornik gedurende dat jaar schreef, werden gebundeld en door Stols uitgegeven onder de titel Tafelronde. Studies over jonge dichters. De bundel was in mei 1940 gedrukt, maar de publicatie liep door de Duitse inval vertraging op en zou pas in de week van 4 september 1940 in gewijzigde vorm verschijnen. Om veiligheidsredenen werden tekstgedeelten met concrete toespelingen op het opkomende nationaal-socialisme verwijderd. Zeven bladen moesten worden vervangen door nieuwe met een aangepaste tekst. De schrappingen vonden plaats in de hoofdstukken over Forum, Maurits Mok, Adriaan Morriën en Robert Franquinet.Ga naar eind19 De bundel opent met het artikel ‘“Forum” voorbij’ (p. 9-18), waarin Hoornik zijn visie geeft op de nieuwe poëzie waar behalve voor de realiteit ook weer aandacht is voor het romantisch verlangen. Vanaf 1940 verschenen Hoorniks beschouwingen over dichtkunst in Criterium. Ook in zijn inleiding op de door hem samengestelde bloemlezing van gedichten uit Werk en Criterium, getiteld Twee lentes, zette Hoornik zijn opvattingen over de nieuwe generatie uiteen. ‘Zelden vertoonde een generatie van dichters zooveel aspecten als de tegenwoordige, die, nauwelijks tot een groep geformeerd, uiteen viel in een aantal meer of minder belangwekkende persoonlijkheden met eigen opvattingen en meer door een bepaalde psychische constellatie dan door een literair programma verwant.’Ga naar eind20 Hoornik was goed geïnformeerd over wat er op het gebied van de poëzie in Nederland aan de gang was. | |
[pagina 12]
| |
Door zijn onbegrensde nieuwsgierigheid, zijn voortdurend speuren naar nieuwe dichters en literair werk en zijn vermogen om anderen te stimuleren door te gaan met schrijven, was hij een uitstekend tijdschriftleider en een belangrijk organisator van het literaire leven. ‘Weinig zaken in het leven konden hem meer verheugen dan het ontdekken van nieuw talent of het constateren van groei in dichters en schrijvers die al eerder zijn aandacht hadden getrokken. [...] Het zó, zonder enige naijver bewonderen van anderen [...] stimuleerde zijn vermogen tot organiseren en redigeren.’Ga naar eind21 ‘Met een legendarische speurzin spoorde hij overal dichters op en bracht hun werk aan het licht. Hij rook eenvoudig waar dichters verzen schreven [...] het leek wel of hij eerder bij diens werk was dan de maker zelf.’Ga naar eind22 Daarbij beschikte hij ook over de ambitie een leidende rol in de nieuwe dichtergeneratie te spelen en over de tactische en diplomatieke bekwaamheden die daarvoor onontbeerlijk zijn.Ga naar eind23 Dankzij deze eigenschappen werd Hoornik als leverancier van auteurs voor Stols van onschatbare waarde. Een belangrijk deel van Stols' poëziefonds kwam rond 1940 door Hoorniks bemiddeling tot stand. Als dichter was Hoornik voor Stols van veel minder betekenis. Na een aanvankelijke hausse begon de verkoop van zijn bundels al in 1941 te tanen. Medio 1941 zou Stols schrijven: ‘Vergeet niet, dat de verkoop van je bundels al eenigen tijd zoo goed als stil staat’ (br. 202). Toch heeft Stols een aantal betrekkelijk succesvolle bundels van Hoornik uitgebracht: van Geboorte, gevolgd door Mattheus en andere gedichten verzorgde Stols maar liefst vijf drukken (waaronder twee clandestiene oorlogsdrukken), De erfgenaam beleefde na de eerste bibliofiele druk nog drie drukken en de bundel Steenen werd tweemaal herdrukt.
Eind 1939 werd Hoornik door uitgeverij Em. Querido benaderd met het aanbod om de leiding op zich te nemen van een serie dichtbundels, die Querido naast de Salamander-romanreeks wilde gaan uitgeven. Uit financieel oogpunt was het aanbod voor Hoornik erg aantrekkelijk, maar hij ging niet meteen op het aanbod in en vroeg eerst Stols' advies. Want zou hij met Querido in zee gaan dan betekende dit dat hij Stols ging beconcurreren. ‘Daar onze verhouding een andere is dan die van uitgever en auteur, meer een persoonlijke, een vriendschappelijke, breng ik je Querido's voorstel over’ (br. 73). Stols reageerde afkeurend op het voorstel van Querido: ‘[...] het is de gewone truc. Hij “gebruikt” je om hem relaties te bezorgen met alle mogelijke jonge auteurs, waar hij zichzelf niet durft te presenteeren’ (br. 74). Samen besloten ze dat Hoornik niet op Querido's voorstel zou ingaan. Omdat Stols Hoornik als adviseur voor moderne poëzie aan zich wilde binden, nam hij het idee van de poëziereeks vervolgens onbeschaamd over. Zijn plan was om met ingang van 1940 een serie poëziebundels onder de titel Zwanenreeks uit te geven, die onder redactie van Ed. Hoornik zou komen te staan. Het toeval wilde dat in diezelfde tijd Stols' Helikon op hield te bestaan. Vanaf januari 1931 verscheen bij Stols Helikon, Tijdschrift voor Poëzie, dat bijna uitsluitend onuitgegeven gedichten opnam. Hel tijdschrift was aanvankelijk door Stols zelf uitgegeven, maar vanaf 1933 door Stols' | |
[pagina 13]
| |
familiedrukkerij Boosten & Stols te Maastricht. Het verscheen tienmaal per jaar. Toen Boosten & Stols begin 1935 om financiële redenen de uitgave dreigde te staken, was de dichteres Jo Landheer bereid om geld in het tijdschrift te stoppen. Met haar jaarlijkse bijdrage van ƒ 150 waren de exploitatiekosten van Helikon gedekt. Helikon werd vanaf toen een tweemaandelijkse periodiek. De vijfde jaargang werd nog door A.A.M. Stols en Jo Landheer samen geredigeerd, maar met ingang van 1936 trok Stols zich uit het tijdschrift terug en voerde Jo Landheer alleen de redactie. Veel belangrijke dichters publiceerden in de eerste jaargangen van Helikon, maar later zouden wegens het geringe aanbod van goede verzen steeds meer bijdragen van dichters van het tweede plan worden opgenomen. Toen Jo Landheer de firma Boosten & Stols geschreven had dat zij niet langer in staat was financieel bij te dragen aan het noodlijdende blad, reageerde de uitgever direct met stopzetting van Helikon.Ga naar eind24 Stols speelde slim in op de ontstane situatie door de uitgave van het tijdschrift weer op zich te nemen en de naam Helikon, Tijdschrift voor Poëzie met ingang van 1940 te verbinden aan de reeks cahiers voor poëzie die aanvankelijk De Zwanenreeks zou gaan heten. Met ingang van 1940 zou Helikon dus niet meer als tijdschrift verschijnen, maar als reeks dichtbundels onder redactie van Ed. Hoornik. De titel Helikon, Tijdschrift voor Poëzie bleef gehandhaafd en ook de jaargangnummering werd voortgezet, hoewel de reeks naar opzet en uitvoering niet bepaald als een voortzetting van het tijdschrift kon worden beschouwd. Het voordeel van deze constructie was, dat het abonneebestand van het tijdschrift kon worden overgenomen. In een advertentie in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 10 januari 1940 kondigde Stols de Helikon-reeks aan als een voortzetting van het gelijknamige tijdschrift voor poëzie. De opzet verantwoordde hij als volgt: ‘In de laatste jaren werden zeer vaak geheele nummers met werk van een enkelen dichter gevuld. Deze formule blijkt de door de lezers gewenschte te zijn. De nieuwe redacteur van Helikon heeft dan ook besloten om op dezen weg door te gaan. Ieder nummer zal dus een afzonderlijken “dichtbundel” vormen, en zal uitsluitend gebonden (in een elegant door Piet Worm ontworpen bandje) verkrijgbaar worden gesteld. [...] Helikon zal in 1940 tien maal verschijnen (maandelijks, behalve in Juli en Augustus). Prijs van den jaargang, via Bestelhuis, fl. 12.50, per post fl. 14.-. Prijs der losse nummers, via Bestelhuis, fl. 1,90, per post fl. 2.05’. De naam Zwanenserie kwam in de advertentie niet meer voor; alleen het bandontwerp van Piet Worm herinnerde nog aan de oorspronkelijke naam. (Zie ill. p. 157.) Met ingang van de tiende jaargang stond Helikon dus onder redactie van Ed. Hoornik, die voortvarend aan de slag ging. Hij zond voor de reeks van 1940 uitnodigingen aan M. Nijhoff, H. Marsman, Hendrik de Vries, Pierre Kemp, Vestdijk, Jan Prins (pseud. van C.L. Schepp), Van Hattum, Den Brabander, M. Vasalis (pseud. van M. Leenmans), Achterberg, L.Th. Lehmann, Morriën, Top Naeff, Freek van Leeuwen en Franquinet. Later zou hij Greshoff en kort voor diens dood Du Perron ook nog om hun medewerking vragen. Door Hoorniks toedoen werden de jaargangen 1940 en 1941 een groot succes. Klinkende namen zouden de reeks sieren en 1940 zou de debuutbundels van Lehmann, Bertus Aafjes, Vasalis en Nes Tergast bevatten. Ook voor 1941 had Hoornik een uitgelezen keuze gemaakt, met bundels van Du Perron, Jan Campert, | |
[pagina 14]
| |
A.A.M. Stols.
| |
[pagina 15]
| |
N.A. Donkersloot (onder het pseudoniem Aart van der Alm), Achterberg en wederom Aafjes. Aan de hand van de correspondentie valt nauwkeurig te reconstrueren hoe Hoornik gestalte gaf aan de reeks Helikon. Hij schreef Stols met welke dichters hij contact had, welke bundels hij samenstelde om op te nemen in de reeks, welke dichters hij afwees en op welke gronden deze bundels geen plaats verdienden in Helikon. De brieven van Hoornik en Stols uit die jaren hebben voor het belangrijkste deel de samenstelling van de serie Helikon tot onderwerp.
De eerste vier deeltjes van Helikon verschenen net voor het uitbreken van de oorlog en de zes overige afleveringen van 1940 verschenen ondanks de oorlogsomstandigheden zonder noemenswaardige problemen. Pas eind 1941 trachtte de bezetter het culturele leven aan banden te leggen, onder meer door de instelling van de Kultuurkamer. Tot die tijd kon het literaire leven tamelijk ongestoord zijn gang gaan. Vanaf november 1940 werd er gesproken over een te vormen Kultuurkamer naar Duits model, opgedeeld in gilden voor diverse sectoren. Maar pas op 25 november 1941 verscheen in het Verordeninqenblad voor het Bezette Nederlandsche Gebied verordening no. 211 waarin de oprichting van de Nederlandsche Kultuurkamer onder leiding van de Nederlandse nationaal-socialist dr. T. Goedewaagen werd aangekondigd. De Kultuurkamer pretendeerde een beroepsorganisatie te zijn, maar was in feite een controlerende organisatie die in de kunstsector de nationaal-socialistische gedachte propageerde. Voor 1 april 1942 dienden alle kunstenaars zich te hebben aangemeld bij de gilden; Joden werden van het lidmaatschap uitgestoten. Voor auteurs die zich niet hadden opgegeven gold na 1 april 1942 een publicatieverbod. Omdat de meeste schrijvers weigerden lid te worden van het Letterengilde, dat onder leiding van de Leidse hoogleraar dr. Jan de Vries stond, werd het een mislukking. Het waren hoofdzakelijk auteurs van weinig betekenis die zich bij het gilde hadden aangemeld. Wellicht nog meer dan door de Kultuurkamer werd het culturele leven beknot door het in november 1940 opgerichte Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Secretaris-generaal van dit departement was eveneens Goedewaagen. In de loop van 1941 werd ten departemente een vergunningenstelsel ontworpen voor papiertoewijzing. De toezichthoudende afdeling Boekwezen (die op haar beurt weer door het Referat Schrifttum van de Duitse bezettingsautoriteiten werd gecontroleerd) had tot taak uitgevers toestemming te geven voor het drukken of herdrukken van uitgaven van niet-wetenschappelijke aard; het al dan niet verlenen van een vergunning geschiedde op ideologische gronden. Uitgevers hadden de verplichting manuscripten van nieuwe boeken of herdrukken te zenden naar het departement, waar het Bureau Lectoraat de inhoud ervan keurde op met name de politieke tendens. Uitgevers moesten vaak maanden wachten op een beslissing. En als uiteindelijk de vereiste toestemming tot publicatie werd verleend, moest de uitgever bij het Rijksbureau voor Papier, Papierverwerkende en Grafische Industrie nog een aanvraag voor papiertoewijzing indienen. Dit Rijksbureau had de verantwoordelijkheid over de papierdistributie. | |
[pagina 16]
| |
Een andere beperkende maatregel van het Rijksbureau voor Papier, Papierverwerkende en Grafische Industrie hield in dat drukkers elke maand hun papiervoorraden aan deze instelling dienden op te geven. Deze regel, in combinatie met een strenge regulering van de papierdistributie, was voor de bezetter een veel effectievere methode om greep te krijgen op de literatuur dan de Kultuurkamer. Ondanks deze strenge maatregelen verschenen toch nog boeken waarvoor geen toestemming van het departement was verkregen. De uitgevers wisten de regels te ontduiken met de truc om nieuwe uitgaven geantedateerd te laten verschijnen en herdrukken uit te geven zonder jaartal, aangeduid met de eufemistische code ‘van de binder ontvangen’. Een aantal uitgevers gebruikte hun winsten voor de financiering van nieuwe clandestiene uitgaven. Stols was, als alle uitgevers, lid van de Kultuurkamer geworden om zijn legale publicaties veilig te stellen. Maar na verloop van tijd zagen bij hem steeds meer clandestiene titels het licht. Met zijn 62 titels was Stols, na De Bezige Bij, de grootste producent van clandestien drukwerk. Onder deze uitgaven bevonden zich veel buitenlandse werken, maar ook werk van Nederlandse auteurs, zoals van Anna Blaman (pseud. van J.P. Vrugt), P.N. van Eyck en A. Roland Holst. De meeste clandestiene uitgaven waren bibliofiel. Naast deze activiteiten bleef Stols ook legaal uitgeven. Net als de meeste uitgevers produceerde hij vooral veel semiillegale uitgaven. Dit gebeurde vooral op ‘verzwegen’ papier, waarbij hij gebruik maakte van de methode van het antedateren. Op deze wijze werden van de reeks Helikon de deeltjes Gevecht met de muze en Het zanduur van de dood van Aafjes in de identieke vorm clandestien herdrukt, evenals Nijhoffs Het uur U, gevolgd door Een idylle. Vasalis' Parken en woestijnen was na de Helikon-uitgave al vier keer legaal als afzonderlijke bundel buiten de serie herdrukt. Tot in 1943 is met herdrukken doorgegaan tot een totaal van tien drukken, alle geantedateerd op 1941.
Stols was vanaf 1 januari 1941 als freelance typografisch adviseur verbonden aan de in Den Haag gevestigde N.V. Drukkerij Trio. Op 1 september 1941 werd hij benoemd tot adjunct-directeur en per 1 januari 1943 tot lid van de Raad van Beheer. Dit betekende dat Stols naast F. Kerdijk mededirecteur van de drukkerij was, met de bedoeling dat hij na de pensionering van Kerdijk, vanaf 1 april 1944 alleen de directie van Trio zou voeren. Dit gebeurde niet; wegens onenigheid met Kerdijk nam Stols ontslag en verliet Trio formeel per 15 september 1944. Maar hij zou nog tot september 1945 als typografisch adviseur aan Trio verbonden blijven. Bij zijn indiensttreding bij Trio had Stols moeten beloven zich niet langer, of slechts zijdelings, te bemoeien met zijn uitgeverij. In een circulaire die hij eind 1942 aan zijn auteurs stuurde, vroeg hij hen ermee akkoord te gaan dat hun bij Stols uitgegeven publicaties naar een andere uitgever zouden overgaan. En in 1943 meldde hij in een tweede circulaire dat zijn broers zijn fonds gingen voortzetten. Uiteindelijk bleek de in de brief voorgespiegelde situatie fictief te zijn. Het zou er op neerkomen dat Stols niet zijn fonds bij zijn broers onderbracht, maar dat hij vanaf 1943 ook de exploitatie van Fa. Boosten & Stols ter hand nam. Reden hiervoor was dat zijn eigen fonds uitverkocht | |
[pagina 17]
| |
raakte en de voorraden van Boosten & Stols werkloos lagen opgeslagen. Eind 1939 kocht Stols in Rijswijk voor zijn gezin een huis en liet ook zijn kantoor, dat in Maastricht was gevestigd, overkomen.
Stols ontving in september 1941 een bericht van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten, waarin hem werd meegedeeld dat de losse relatie met de redacteur van Helikon moest worden omgezet in een arbeidsovereenkomst. Bovendien werd de pers per 1 oktober 1941 in verband met de papierbeperking grondig gereorganiseerd: het Rijksbureau voor Papier, Papierverwerkende en Grafische Industrie stelde met ingang van 1942 voor een groot aantal tijdschriften geen papier meer beschikbaar. In december 1941 ontving Stols van de Rijkscommissaris het bericht dat de Helikon-reeks in verband met de papierbezuinigingen als periodiek tijdschrift diende te verdwijnen. Stols berichtte het Departement dal de elfde jaargang van Helikon zojuist was voltooid en dat hij daarmee de uitgave van het ‘Tijdschrift voor Poëzie’ beëindigde. Toen Hoornik zich gekwetst toonde, omdat hij niet in de besluitvorming was gekend, besloot Stols met ingang van 1942 een monografieënreeks op te zetten en Hoornik als redacteur te benoemen. De reeks zou al naar gelang er bruikbare kopij voorhanden was verschijnen, omdat voor een dergelijke reeks niet het voorschrift gold redacteuren aan te stellen op basis van een arbeidscontract. Zo zag Stols kans om in 1942 en 1943 de serie voort te zetten onder de naam Atlantis. In feite veranderde niets; de andere naam dekte dezelfde lading. Atlantis zou net als Helikon een reeks gedichtenbundels worden, gekozen en samengesteld door Ed. Hoornik. In een circulaire stelde Stols de abonnees van Helikon op de hoogte van het verdwijnen van de reeks en trachtte ze te binden aan de nieuwe serie Atlantis: ‘Vermoedelijk is U door publicatie in de dagbladen reeds bekend, dat Helikon, Tijdschrift voor Poëzie onder leiding van Ed. Hoornik, door een besluit van overheidswege, heeft opgehouden te bestaan. [...] Hiermede is het eenige tijdschrift voor poëzie, dat ons land kende, verdwenen. [...] De dichtkunst, dit levende deel van ons letterkundig leven, zal zich evenwel blijven manifesteeren. Naast een groot aantal dichtbundels, die als afzonderlijke uitgaven zullen verschijnen, heb ik in het najaar van 1941 een serie bundels opgezet, die den naam Atlantis-reeks zal dragen. [...] Om nu de trouwe lezers van Helikon, die dit tijdschrift gedurende een reeks van jaren met hun abonnement gesteund hebben, de mogelijkheid te verschaffen, zich op de hoogte te blijven houden van de hedendaagsche poëzie, heb ik besloten om den inteekenprijs van 10 opeenvolgende deelen der Atlantis-Reeks te stellen op ƒ 12.50, dus op den abonnementsprijs van Helikon, zooals die in 1940 en 1941 was. Wie dus zijn abonnement op Helikon niet heeft opgezegd, zal in 1941/1942 10 deelen der Atlantis-Reeks ontvangen. [...] Onze dichtkunst, een der kostbaarste manifestaties van onze beschaving, zal alleen dan kunnen worden uitgegeven, indien de boekhandel en de liefhebbers der poëzie mijn streven steunen. Slechts in uiterst geringe mate profiteeren onze dichters van de verhoogde belangstelling, die voor het Nederlandsche Boek sedert twee winters | |
[pagina 18]
| |
bestaat. Meer dan ooit zijn wij in dezen tijd verplicht onze dichters te steunen. Indien ieder abonné op Helikon slechts één nieuw abonné op de Atlantis-Reeks aanbrengt, is het bestaan van deze reeks, die een goede traditie wil voortzetten, verzekerd. Mag ik op Uw steun en vooral op de voortzetting van Uw steun, door in plaats van Uw abonnement op Helikon een inteekening op de Atlantis-Reeks te nemen, rekenen?’ Hoewel de reeks op slimme wijze kon worden voortgezet, leverde de samenstelling problemen op. De meeste auteurs mochten na maart 1942 niet meer publiceren, omdat ze zich niet bij het Letterengilde hadden aangesloten. En ook Hoornik wilde zijn naam niet aan de nieuwe serie verbinden. Maar hoewel hij eind 1941 officieel afstand deed van het redacteurschap van de reeks, bleef hij Stols tot ver in 1942 adviseren en de eerste vijf delen van de serie Atlantis kwamen dan ook door zijn toedoen tot stand.
Vanaf medio 1941 was Hoornik werkzaam op de kunstredactie van het Algemeen Handelsblad, dat vanaf juli 1941 onder nazistische leiding stond. Hij kwam in de loop van 1941 voor een steeds groter wordend dilemma te staan. Aan de ene kant wilde hij als kroniekschrijver van de Nederlandse literatuur geen rekening houden met de wensen van de bezetter. Maar anderzijds was hij afhankelijk van zijn journalistieke bezigheden omdat hij een gezin had te onderhouden. Hoornik was in 1934 in Dierdorf (Duitsland) gehuwd met Elisabet Theodore (Liesel) Nussbaum. Zij kregen drie dochters: in 1935 Marianne Ingrid en in 1937 een tweeling Eva Maria en Erika Maria. D.A.M. Binnendijk herinnerde zich over Hoorniks moeilijke positie: ‘Hij wilde zo eerlijk mogelijk en zonder rekening te houden met het censurerende toezicht zo lang mogelijk zich handhaven ter wille van de verantwoordelijkheid die hij tegenover zijn gezin gevoelde [...] met grote zorgvuldigheid onderzocht hij binnen welke grenzen hij zijn oordeel volkomen zou kunnen blijven verantwoorden.’Ga naar eind25 Hoornik verklaarde later zelf: ‘Zolang het kon, redigeerde, schreef en publiceerde ik onder de bezetting door, tot het ogenblik aanbrak waarop het doen van verdere concessies het verlies van zelfrespect zou hebben betekend.’ ‘En de stemming, ook op de andere redacties, werd steeds vijandiger. Bij sommigen was het gewoon jaloezie, die niet eens met politiek te maken had: het succes dat mijn bundels hadden gehad, succes bij vrouwen, een vriendenkring waar ze eigenlijk zelf graag bij hadden gehoord. Eén woord kon je dan al noodlottig worden. Maar wat moest ik? Ik had dat gezien, Liesel die het toch al niet aankon. Zolang het nog ging, slikte ik het...’Ga naar eind26 Maar Hoornik had zekere consequenties te aanvaarden wilde hij niet aan de dijk der brodeloosheid komen te staan. Hoewel hij zich niet bij de Kultuurkamer aansloot, moest hij als journalist wel toetreden tot het Verbond van Nederlandsche Journalisten. Om dit te voorkomen was hij op zoek naar een betrekking elders en verzocht Stols dringend te overwegen hem een positie in zijn uitgeverij te verschaffen (br. 221). De steeds nijpender wordende situatie en de te drukke werkzaamheden zouden Hoornik uiteindelijk te veel worden. De spanningen van het werk op de krant waar de stemming steeds vijandiger werd en de activiteiten daarnaast - drie jaar lang Werk, Criterium, Helikon, literaire kritiek, journalistiek en eigen poëzie - | |
[pagina 19]
| |
hadden een maagontsteking tot gevolg. Na zijn ziekteverlof besloot Hoornik zich uit het openbare leven terug te trekken. Hij keerde niet meer bij het Algemeen Handelsblad terug. Op 28 september schreef hij in een brief aan J. Learbuch, leider van het Verbond van Nederlandsche Journalisten: ‘Daar ik niet meer als redacteur aan het “Algemeen Handelsblad” ben verbonden en ook niet meer in de journalistiek werkzaam ben, zend ik U hierbij mijn Journalistenpas terug & verzoek u mij als lid van het Verbond te schrappen.’ Hoornik had met ingang van 1 oktober 1942 ontslag genomen ‘om zich geheel aan de literatuur te kunnen wijden’, zo berichtte het Algemeen Handelsblad op 2 oktober. De krant nuanceerde dit ontslag met de mededeling dat Hoornik als vaste medewerker aan de krant verbonden bleef. Deze toezegging bleek een schijnbeweging van Hoornik te zijn, want hij zou niet meer in het Algemeen Handelsblad publiceren. Hoornik had zich van de nationaal-socialistisch gezinde krant willen losmaken zonder de indruk te wekken dat hij principiële bezwaren tegen medewerking had. Daarom had hij als reden van vertrek opgegeven dat hij in Utrecht Nederlandse Letteren ging studeren. Omdat Hoornik pas in september 1942 zijn ontslag nam en niet tegelijk met zijn collega's direct na de gelijkschakeling, liep hij meer gevaar voor vervolging. Daarom vertrok hij zonder achterlating van adres naar Hoorn, waar hij onderdook bij mevrouw Jojo Bouvy in de Hoofdtoren. Tijdens zijn verblijf in Hoorn, waar hij in de torenkamer één werktafel had in een der nissen met uitzicht op zee, schreef Hoornik verder aan zijn bundel Tweespalt. In het gedicht ‘In den toren’ zinspeelde Hoornik op zijn verblijf in Hoorn: ‘Ik stond voor het raam in den toren, / een meeuw steeg hoog boven de ree / en ging in de ruimte verloren: / zoo waren mijn dagen aan zee. // Een keer dat ik zat in gedachten / van heimwee vervuld naar de stad, / naar het diepe groen van de grachten / en het diepste, dat ik bezat, [...]’ (p. 18). In 1943 verscheen Tweespalt clandestien bij de Mansarde Pers; de tweede druk zou in 1946 door Stols worden uitgegeven. Na zijn verblijf in Hoorn zat hij ondergedoken op het platteland van Overijssel. Toen hij in de zomer van 1943 door heimwee naar Amsterdam werd gedreven, werd dit hem noodlottig omdat zich in zijn huis de gezochte verzetsman Hans Katan bevond. In de nacht van 18 op 19 augustus 1943 werd Hoornik gearresteerd wegens het onderdak verlenen aan Katan. Er bestaan verschillende versies van wat zich die nacht in Hoorniks woning in de Stadionstraat moet hebben afgespeeld. Volgens de reconstructie van Lisette Lewin is het volgende voorgevallen: Ed. Hoornik had die nacht met zijn vrouw Liesel, Bert Bakker en Gerard den Brabander op de kunstenaarssociëteit De Kring het verschijnen van zijn bundel Tweespalt en de oprichting van de clandestiene uitgeverij Mansarde Pers gevierd. Toen het groepje na spertijd bij Hoornik thuis kwam, troffen ze daar Hans Katan aan, die door Hoorniks dochters was binnengelaten. Katan was lid van de verzetsgroep CS-6 en werd door de Gestapo gezocht wegens een aanslag op een generaal. Waarschijnlijk was Katan gevolgd en kort na Hoorniks thuiskomst deed de SD een inval en werden Hoornik, zijn vrouw Liesel, Den Brabander, Bakker en Katan gearresteerd. Ze werden overgebracht naar de Euterpestraat, waar de Sicherheitsdienst was gevestigd en vervolgens kwamen ze terecht in het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. Bert Bakker en Den Brabander kwamen op 2 oktober vrij, en rond die | |
[pagina 20]
| |
tijd mocht ook Liesel Hoornik de gevangenis aan de Nieuwe Havenstraat verlaten. Katan werd op 30 september gefusilleerd en Hoornik werd via het kamp Vught gedeporteerd naar het concentratiekamp Dachau, waar hij tot de bevrijding gevangen zat.Ga naar eind27 In Dachau bevonden zich onder zijn medegevangenen Piet Maliepaard, Nico Rost en H.B. Wiardi Beckman. Op 29 april 1945 werd Dachau door de Amerikanen bevrijd. Hoornik zou 20 mei in Nederland terugkeren. De kampervaringen zouden van grote invloed zijn op Hoorniks leven en beïnvloedden zijn literaire werk ingrijpend.
Snel na de bevrijding nam Stols weer contact op met Hoornik in verband met de voorgenomen uitgave van de essaybundel Met hart en ziel. Al in de oorlog waren plannen gemaakt om een keuze uit Hoorniks Algemeen Handelsblad-kritieken te bundelen. Tot de uitgave van Met hart en ziel zou het uiteindelijk nooit komen. Aanvankelijk stonden Hoorniks drukke werkzaamheden de samenstelling van de essaybundel in de weg, later ontbrak het Stols aan liquide middelen om de uitgave tot stand te brengen. Hoornik was na de bevrijding weer snel actief geworden in het literaire leven. Vooral voor Vrij Nederland, het illegale blad dat na de bezetting de uitgave voortzette, schreef hij regelmatig bijdragen, voornamelijk over cabaret, toneel en film. Op 1 december 1945 werd hij officieel redacteur kunst van Vrij Nederland en toen vanaf oktober 1946 aan het weekblad hel supplement ‘Cultureel Kompas’ werd toegevoegd, kwam dit onder Hoorniks redactie te staan. In 1948 moest Hoornik op zoek naar een betrekking elders, omdat, mede als gevolg van de publicaties over de politionele acties in Indonesië, Vrij Nederland moest inkrimpen, waardoor het ‘Cultureel Kompas’ kwam te vervallen. Hoornik bleef nog wel tol augustus 1949 bijdragen leveren aan Vrij Nederland. Vanaf 1 september 1948 was hij gedurende een jaar werkzaam aan het Haagsch Dagblad. Hij kwam daardoor veel in Den Haag en ging daar om met J.C. Bloem, M. Nijhoff en boekhandelaar Karel van Boeschoten.
Onmiddellijk na de oorlog trof Stols voorbereidingen om de draad van de in 1941 gestopte serie Helikon weer op te pakken. In januari 1946 verscheen de eerste bundel, Diafragma van Cor Klinkenbijl. Stols stelde jaargang 12, die maar liefst twaalf dichtbundels bevatte, samen met zijn medewerker Jan Vermeulen. Als redacteur van het jongerentijdschrift Columbus bracht Vermeulen uit die hoek dichters als Hans Warren en Guillaume van der Graft aan en ook van hemzelf verscheen in oktober in de reeks een bundel, getiteld Vergeefse herfst. Het prospectus voor Helikon meldde: ‘Zooals de vertrouwden van Helikon niet anders verwacht zullen hebben, wordt deze poëziereeks, na een gedwongen onderbreking van vier jaren, in 1946 opnieuw voortgezet. Evenals de jaargangen 1940 en 1941 zal ook nu weer elk nummer uitsluitend werk bevatten van één dichter. De reeks [...] zal behalve aan reeds bekende auteurs als Gerrit Achterberg, Pierre Kemp en Gerard van Klinkenberg, | |
[pagina 21]
| |
vooral aandacht besteden aan enkele jonge dichters, die in de afgeloopen jaren in allerlei moeilijk toegankelijke, clandestiene tijdschriften reeds werk publiceerden dat van talent getuigde. [...] Wij gelooven dat wij er met de samenstelling van deze poëziereeks in geslaagd zijn de beste tradities van Helikon te handhaven. Wij zullen er naar streven ook de uitvoering zoo goed te doen als in dezen tijd mogelijk is. Elk deeltje, dat een omvang zal hebben van 32 à 48 pagina's, wordt gebonden in een bandje, ontworpen door Piet Worm. [...] Aan de inteekenaren op de geheele reeks wordt een bundel verzen, “Penseelstreken” door Cor Klinkenbijl, door den uitgever aangeboden.’ Alle goede bedoelingen ten spijt werd het niveau van de eerste twee jaren niet gehaald. De nieuwe Helikon-bundels werden in de pers over het algemeen niet positief besproken. Er was vooral kritiek op het lage niveau van de verzen. In de eerste jaren na de bevrijding ontbraken schrijvers die een richtinggevende rol speelden in het literaire leven. Hoewel de na-oorlogse generatie overtuigd was van de noodzaak tot artistieke vernieuwing, bleken de jongeren niet in staat dit in hun werk te realiseren. Na de bevrijding hield de poëzie nog lang haar traditionele karakter. Ondanks dat ze stelling namen tegen de generatie die net voor de oorlog aan het woord kwam, week het karakter van hun poëzie nauwelijks af van wat de Criterium-dichters hadden geschreven.Ga naar eind28 Op 2 september 1946 nodigde Stols Hoornik uit om het redacteurschap van Helikon weer op zich te nemen. Hoornik aanvaardde de uitnodiging weliswaar, maar hij waarschuwde Stols bij voorbaat dat het moeilijk zou worden het niveau van 1940 en 1941 te continueren. Hoornik was bij de keuze van de bundels uiterst kritisch waardoor de samenstelling van de reeks voor 1947 zeer moeizaam ging. Hij wees een tiental bundels af en op 7 februari 1947 had hij nog maar één bundel aanvaard, De dood van Theun de Vries. Uiteindelijk wist hij toch een volledige reeks van acht bundels bijeen te krijgen, maar zoals voorspeld werd het oude niveau niet geëvenaard. ‘Er is een tijd geweest, dat de verschijning van bijna elke bundel verzen in de reeks “Helikon” een gebeurtenis was. Dit waren de hoogtijdagen van dit tijdschrift voor poëzie, dat voor een geringe prijs het beste werk onzer bekende en onbekende dichters uitbracht. Na de oorlog heeft “Helikon”, een goede traditie getrouw, voornamelijk debutanten uitgegeven, grotendeels geheel onbekende namen. [...] Het niveau van deze poëzie was ditmaal, over het geheel genomen echter zeer laag, en de bundels van onuitputtelijke dichters als G. Achterberg en Pierre Kemp, noch de verzen van Bert Voeten, konden de reeks op peil brengen. Maar met Hoorniks terugkeer is de grote traditie van “Helikon”, die het een tijdlang maakte tot het interessantste op poëziegebied, toch niet herval’, schreef Max Nord op 8 mei 1948 in het Haagsch Dagblad. De eerste zes Helikon-bundels van jaargang 13 zouden pas in mei 1948 verschijnen; de eerstvolgende delen volgden in augustus en december van dat jaar. In zijn ‘Aankondiging van de voortzetting der reeks Helikon 1947’ verklaarde Stols dat het late verschijnen van de bundels werd veroorzaakt door gebrek aan goede kopij: ‘Het was reeds lang mijn plan U een mededeling te zenden over de reden van het zo lang uitblijven van nieuwe delen in de reeks Helikon. Doch wat moest ik mededelen? Dat er geen goed papier | |
[pagina 22]
| |
beschikbaar was? Dat de drukkers nog voor jaren vol zitten met orders? Dat de binders ons steeds laten wachten? Dat er zoveel belangrijker uitgaven te verzorgen waren dan die van onze dichters? Had ik U dit geschreven, dan zou ik toch nog maar ten dele gelijk hebben gehad. Want, hoe ongelooflijk dit in ons land, met zijn “overproductie” aan poëzie, moge klinken: er was gebrek aan werkelijk goede kopij voor Helikon! Eind verleden jaar mocht ik den dichter Ed. Hoornik, die in 1940 voor het eerst als redacteur van Helikon optrad en de jaargangen 1940, 1941 en Atlantis 1942 (een nauwelijks verkapte voortzetting van de door de bezetter verboden Helikon) samenstelde, bereid vinden in 1947 wederom de leiding van deze reeks op zich te nemen. Teneinde niet te vallen onder allerhande regelingen, welke voor “tijdschriften” bestaan werd besloten het periodieke karakter van Helikon inderdaad prijs te geven en over te gaan tot het vormen van een reeks of serie verzenbundels van deze naam, als voortzetting van de in 1940, 1941 en 1946 reeds verschenen 32 deeltjes. [...] Het peil der reeks moet zo hoog mogelijk blijven. Daarom kondig ik niet tegelijk al de 8 deeltjes in de eerstvolgende reeks aan. Is dit een bezwaar? Ik geloof het niet, want van de 8 te verschijnen titels kan ik er reeds 6 aankondigen, zodat thans een oordeel kan worden gevormd over het gehalte der nieuwe reeks. Hierbij wordt de verzekering gegeven, dat de redacteur geen delen zal accepteren, waarvoor hij niet de persoonlijke verantwoording wil dragen. Het 7e deel zal waarschijnlijk een bundel van Gerrit Achterberg zijn.’ Omdat Stols had besloten af te stappen van het periodieke karakter van de reeks werd de ondertitel ‘Tijdschrift voor Poëzie’ gewijzigd in ‘Een reeks verzenbundels’. Tegenvallende verkoopresultaten deden Stols uiteindelijk in 1948 besluiten met Helikon te stoppen. Hij schreef op 19 mei 1948 aan Louis de Bourbon: ‘Je kent mijn Helikon-serie, die in een oplage van 1000 exemplaren gedrukt wordt en waarop ik ongeveer 600 abonné's á f 1,25 per deeltje had. Toen echter dit jaar weer zes nieuwe deeltjes verschenen hebben ruim 400 abonné's het abonnement opgezegd en de deeltjes terug gezonden.’ Het einde van Helikon betekende voor Hoornik het einde van zijn taak als poëzieadviseur voor Stols, die nog wel enige jaren zijn uitgever zou blijven.
Hoornik is van groot belang geweest voor het dichterschap van Gerrit Achterberg (1905-1962). Hij zorgde ervoor dat Achterberg in de bekendheid kwam en dankzij Hoornik vond Achterberg een uitgever voor zijn bundels. De dichter en criticus Roel Houwink was de eerste die vertrouwen toonde in het dichterschap van Gerrit Achterberg. Hij was redactie-secretaris van De Vrije Bladen toen Achterberg hem in 1925 gedichten ter beoordeling toestuurde. Houwink werd al snel Achterbergs vriend en raadsman. Hoornik was na Houwink de eerste die in Achterberg een groot dichter herkende en hij zou vanaf 1939 geleidelijk aan de rol van Houwink overnemen. Al op 30 april 1938 noemde hij in Het Hollandsche Weekblad Achterberg één van de belangrijkste Nederlandse dichters. Het eerste contact tussen Hoornik en Achterberg werd in 1938 gelegd, toen Hoornik Achterberg verzocht gedichten in te leveren voor het op te richten tijdschrift Werk. | |
[pagina 23]
| |
Op 12 juli 1938 schreef Hoornik aan Roel Houwink: ‘Mijn bijzondere dank, ook namens de redactie van “Werk” voor Uw bemiddeling bij G. Achterberg, die ik meer en meer als een onzer grootste dichters ga beschouwen.’ In Werk werd vervolgens een groot aantal gedichten van Achterberg opgenomen.Ga naar eind29 Hoornik zond Achterberg een exemplaar van zijn eigen bundel Mattheus, met de opdracht: ‘Voor G. Achterberg. Met toegenegenheid en oprechten bewondering voor “Afvaart” en andere gedichten. Ed. Hoornik, 12 Juli '38’. Een verraste Achterberg bedankte Hoornik in een brief van 15 oktober 1938 voor hel geschenk: ‘een U persoonlijk onbekend mensch, Uw werk, en wat voor een!, te zenden, zij U eindelijk dank gebracht.’Ga naar eind30 Al in 1937 had Achterberg de bundel Eiland der ziel met Houwink samengesteld, maar zij konden er maar moeilijk een uitgever voor vinden. Toen Houwink de bundel in mei 1939 opnieuw bij U.M. Holland aanbood, wenste de uitgeverij een waarborgsom van ƒ 100,- te ontvangen, omdat ze anders het risico niet aandurfde. Houwink lichtte Hoornik hierover in. Hoornik antwoordde dat een waarborgsom niet nodig was, omdat hij de bundel bij Stols kon onderbrengen. Roel Houwink verzocht Hoornik tevens een inleiding te schrijven voor Achterbergs tweede bundel. Deze inleiding voor Eiland der ziel publiceerde Hoornik, aangevuld met enkele citaten uit de bundel, in oktober 1939 in Groot Nederland als een aflevering van zijn poëzie-kroniek.Ga naar eind31 Na de verschijning van de bundel Eiland der ziel in december 1939 nodigde Hoornik Achterberg uit een dichtbundel te leveren voor Helikon. Achterberg stond Dead end af en de bundel zou in april 1940 verschijnen. Hij droeg de bundel aan Hoornik op uit dankbaarheid voor zijn bemoeienissen. In 1941 wilde Hoornik opnieuw een bundel van Achterberg opnemen in Helikon. Achterberg gaf hem Thebe, dat in september 1941 verscheen. In januari 1940 had Gerrit Achterberg zesennegentig gedichten in twee cahiers bijeen gebracht. Eén ervan had hij Hoornik aangeboden voor Helikon en dit zou Thebe worden. Het andere cahier wilde hij aan Uitgeverij D.A. Daamen aanbieden waar Bert Bakker letterkundig adviseur was, omdat hij vermoedde dat Stols niet beide bundels wilde uitgeven. Achterberg schreef Hoornik op 17 januari 1940: ‘[...] en zie [...] een bedekte vraag [van Bert Bakker, A.H.] om copy. Eerlijk gezegd: ik had je voor het fait accompli van 2 cahiers willen stellen (Ik was wel tot 96 verzen gekomen)! Maar zou ik nu in deze richting een poging wagen bij Daamen; eens informeren? Tenzij Stols natuurlijk... Vergeef me, als dit alles veel te voorbarig is.’ Blijkens een brief van Achterberg aan Hoornik van 8 oktober 1940 overwoog Achterberg opnieuw Bert Bakker te polsen, omdat hij er niet zeker van was of Stols twee bundels zou willen uitgeven. ‘Van de 29 nieuwe verzen die ik bijsluit heb ik de geclipste [sic] in de bundel ondergebracht, zooals je zult zien. Ga je er mee accoord? Je zult ook merken, dat ik lang niet alles opgenomen heb. Ik heb nog genoeg voor een 2e bundel, die ik Osmose zou willen noemen en opdragen aan Aafjes. Maar dat zal wel niet gaan hè?’ Toen Uitgeverij D.A. Daamen zich bereid verklaarde de bundel Osmose uit te geven, reageerde Stols verbolgen omdat hij vermoedde dat weer een auteur, waarvoor hij zijn best had gedaan, wegliep (br. 152). Geschrokken van Stols' reactie schreef Achterberg op 20 november 1940 aan Bert Bakker dat de uitgave van Osmose niet door kon gaan en bood hij Stols zijn verontschuldigingen aan: ‘het spijt me verschrikkelijk. | |
[pagina 24]
| |
Wat ben ik stom geweest. Ik heb het Bert Bakker zo maar gevraagd. En verwachtte het “neen”. “Dan heb je je zin” dacht ik van mezelf. Ik hoop zeer dat U alles op rekening van dit Asyl wilt schuiven. Ik ben zoo niet. Ik heb eenvoudig niet doorgedacht. Maar Bakker had (hoe spontaan hij ook reageerde) als uitgever wijzer moeten zijn: ik heb hem er direct bij geschreven, dat in Mei Thebe bij U zou uitkomen! Nogmaals, ik hoop heel erg, dat U deze kwestie niet au sérieux zult nemen: ik zie nu heel goed in, dat er naast Uw Uitgeversbelangen vooral ook loyaliteit, of misschien nog iets veel subtielers in het spel is. Nee, ik blijf m'n leven lang bij U. Had ik dit alles maar eerder geweten. Doch ik zal het met Bert Bakker wel klaren; er was ten slotte nog niets definitiefs. Mag ik dus thans “Osmose” aan U aanbieden. Hoornik wil het eventueel graag doornemen, schrijft hij. En ik zou het bijzonder op prijs stellen, wanneer U mij zoudt schrijven, dat hiermede de kwestie is opgelost. Ik bied U mijn verontschuldiging aan inzake m'n ondoordachtheid.’ Stols antwoordde dat hij Osmose in het voorjaar wilde uitgeven. De bundel, die door Hoornik werd samengesteld en was opgedragen aan Gerrit Kamphuis, bevatte 56 gedichten en zou in februari 1941 bij Stols verschijnen. Na de oorlog rezen andermaal problemen bij de publicatie van gedichten van Achterberg. Achterberg had tussen 1938 en 1942 verzen geschreven; deze gedichten lagen al vanaf 1943 voor publicatie bij Bert Bakker gereed en het was de bedoeling ze onder de titel Cel (later: Asyl) bij uitgeverij D.A. Daamen uit te geven. Hoornik kreeg de bundel Asyl van Bert Bakker voor Helikon. Op 19 februari 1947 schreef Achterberg aan Bert Bakker: ‘Met de regeling omtrent Asyl ga ik volkomen accoord. Ik zal het Eddy [Hoornik] meteen schrijven. Wil jij het hem dan doen toekomen?’ Maar blijkens een brief die Achterberg op 14 juli 1947 aan Hoornik schreef, wilde hij de bundel liever buiten Helikon publiceren in verband met het lage royaltypercentage (10%) op de Helikon-bundels. In de periode van 1946 tot 1949 had hij herhaaldelijk met Hoornik en de schrijver Bert Voeten gesproken over de uitgave van de bundel. Publicatie werd telkens uitgesteld omdat Achterberg van mening was dat sommige verzen ‘“te weinig kwaliteit” hadden; hij moest die nog “opwerken” zei hij. [...] “De meeste van die dingen staan zo ver af van mijn latere werk. En ook van wat ik daarvoor heb geschreven. Ze hebben geen distantie. Ik ben bang [...] dat ze zo'n bundel als een breuk in mijn oeuvre zullen beschouwen.”’Ga naar eind32 Uiteindelijk zou van publicatie tijdens Achterbergs leven niets terecht komen. Hij vroeg het manuscript terug om het daarna nooit meer uit handen te geven. De bundel zou uiteindelijk pas in 1969 onder de titel Blauwzuur postuum door Bert Bakker worden uitgegeven.Ga naar eind33
Na de oorlog had Stols in totaal vier herdrukken van Hoornik uitgebracht: in 1946 de tweede druk van Tweespalt en de vierde druk van Geboorte, gevolgd door Mattheus en andere gedichten, en in 1947 de tweede druk Steenen en de vierde druk van De erfgenaam. In de daaropvolgende jaren zou Stols nog drie nieuwe uitgaven van Hoornik verzorgen: Ex tenebris in 1948, Hoorniks Verzamelde gedichten in 1950 en tot slot in 1955 de dichtbundel Achter de bergen, die Hoornik schreef naar aanleiding van zijn verblijf met Gerrit Achterberg in Morzine. | |
[pagina 25]
| |
In financieel opzicht stond Stols er na de bezetting beter voor dan vóór de oorlog. De behoefte aan boeken was tijdens de bezetting groot geweest en Stols had net als andere uitgevers bijna al zijn oude voorraden verkocht. Maar omdat hij in de achterliggende jaren zijn voorraad papier en boekbinderslinnen had opgemaakt - aanvulling was niet mogelijk geweest - was het vergaarde kapitaal maar van betrekkelijke betekenis. De aanschaf van papier en linnen, en een navordering van de belasting sloegen een groot gat in zijn middelen. Na de oorlog ontstond er al snel een crisissituatie op de boekenmarkt. Toen de papierstroom op gang kwam, deden de uitgevers hun uiterste best om de lege planken in de boekwinkels weer te vullen. Dit had tot gevolg dat de eerste jaren na de oorlog een enorm aantal boeken het licht zag. Er was sprake van een overproductie. Dit in combinatie met een afnemende kooplust bij het publiek, resulteerde in overvolle boekhandels, waardoor de uitgevers gedwongen werden hun productie te verkleinen. Een overzicht van de boekenproductie van 1939 tot 1954 in het Nieuwsblad voor de Boekhandel van 17 februari 1955 laat zien dat er in 1947 en 1948 een recordaantal boeken was verschenen. In 1939 zagen in totaal 6554 nieuwe uitgaven en herdrukken het licht. Dit aantal werd in de oorlog geleidelijk aan teruggebracht tot 2436 in 1945. In de eerste jaren na de oorlog liep het aantal uitgaven weer op, van 6593 in 1946, 7086 in 1947 tot 8047 in 1948. In 1949 was het aantal uitgaven weer teruggebracht tot zo'n 6500. Omdat de uitgevers veel energie en papier staken in de wederopbouw van hun oude fonds, bestond de helft van de uitgaven uit herdrukken. Daarnaast verscheen een groot aantal nieuwe uitgaven in veelal grote oplagen. Door een weinig selectieve acceptatie van manuscripten en een te groot personeelsbestand raakte Stols' uitgeverij in de tweede helft van 1948 in liquiditeitsproblemen. Stols kreeg daarnaast nog te maken met de concurrentie van een groot aantal nieuwe uitgeverijen die tijdens en vlak na de oorlog waren opgericht, zoals De Bezige Bij, De Driehoek, G.A. van Oorschot en Moussault's Uitgeverij, en van bestaande uitgeverijen die onder nieuwe directies een frisse start hadden gemaakt, zoals De Arbeiderspers, Bert Bakker/D.A. Daamen en Querido. Het lukte hem niet zijn hoofd boven water te houden. Andere uitgevers maakten intensief reclame voor hun uitgaven, terwijl Stols dacht te kunnen teren op de naam die zijn uitgeverij in de jaren dertig had opgebouwd. Het uitgeefklimaat was drastisch veranderd en Stols was niet zakelijk genoeg om op de vernieuwde markt in te springen. Hij zetten zijn uitgeverij op oude voet voort, maar er was weinig belangstelling voor het bibliofiele boek. Daarnaast waren veel auteurs uit zijn fonds van voor de oorlog overleden of ze schreven niet meer en Stols slaagde er nauwelijks in nieuwe auteurs aan zich te binden die een groot publiek aanspraken.Ga naar eind34 Omdat hij zijn uitgeverij niet draaiende kon houden, ontplooide hij in 1948 activiteiten om te komen tot een vorm van samenwerking tussen uitgevers met gemeenschappelijke belangen. Hij had Bert Bakker benaderd, besprekingen gevoerd met Geert van Oorschot en zou tenslotte met uitgeverij Elsevier in zee gaan. Tijdens de onderhandelingen met de Elsevier-directie bleek het bedrijf tot veel bereid, maar niet tot wat Stols eigenlijk voor ogen had, namelijk het behoud van zijn eigen uitgeverij en daarnaast een vaste baan als boekverzorger en adviseur bij Elsevier. Uiteindelijk zou uit de besprekingen een samen- | |
[pagina 26]
| |
werkingsverband tot stand komen dat wel de productie en de verkoop van de uitgaven betrof, maar dat ten aanzien van de keuze van de uitgaven Stols volledig vrij liet. Verder werkte hij drie dagen per week als typografisch adviseur bij Elsevier, voor een salaris van ƒ 416,50 per maand. Het weinige personeel dat Stols nog in dienst had, werd ontslagen of kwam in dienst bij Elsevier. In het Nieuwsblad voor de Boekhandel van 23 december 1948 maakte Stols via een advertentie zijn samenwerking met Elsevier bekend: ‘Ingaande 4 Januari neemt de N.V. Uitgeversmaatschappij Elsevier, Spuistraat 118 a-b, Amsterdam, op mijn verzoek de aflevering en aanbieding mijner uitgaven op zich. Gelieve van deze datum af bestellingen op mijn fonds naar het N.V. Uitgevers-maatschappij Elsevier te zenden. Het kantoor van mijn uitgeverij blijft gevestigd te 's-Gravenhage, Van Blankenburgstraat 71. Deze samenwerking betreft derhalve louter een administratieve aangelegenheid. Mijn uitgeverij blijft zelfstandig als mijn persoonlijk eigendom voortbestaan.’ Verschillende auteurs waren niet zo gelukkig met Stols' besluit om met Elsevier in zee te gaan. De uitgeverij had zich niet populair gemaakt door een dubbelslachtige houding gedurende de oorlog. Elsevier had namelijk twee plannen opgesteld voor de voortzetting van het bedrijf na de oorlog; één voor het geval de Duitsers zouden winnen en een plan dat zou worden toegepast na winst van de geallieerden. Ook werd de uitgeverij verweten te weinig actief verzet tegen de Duitsers te hebben geboden. Hierdoor stuitte Stols' besluit op veel onbegrip bij de boekhandel en op weerstand bij enkele van zijn auteurs, waaronder Hoornik, Vasalis en Clare Lennart.Ga naar eind35 Stols' samenwerkingsverband met Elsevier zou tot eind 1952 duren. Na de bevrijding ondernam Stols pogingen om in Zuid-Afrika of Centraal-Amerika emplooi te vinden. Toen hij in 1951 benoemd werd als typografisch adviseur voor de Unesco, met als standplaats Ecuador, liet hij de uitgeverij achter onder de hoede van Jan Pieter Barth (geb. 1927), die eind 1949 bij Stols in dienst was getreden. Stols zou tot juli 1953 in Ecuador blijven. Terug in Nederland nam hij de leiding van de uitgeverij weer over, om in september 1954 opnieuw voor de Unesco te worden uitgezonden. In 1956 zou Stols uiteindelijk de uitgeverij overdoen aan Barth. Na de oorlog kregen de brieven die Hoornik en Stols wisselden een meer zakelijk karakter. Toen Stols in 1948 besloot om de uitgave van Helikon stop te zetten, was een belangrijke reden voor contact komen te vervallen en de frequentie waarin brieven over en weer gingen, daalde dan ook aanzienlijk. Verder werden, als gevolg van de intrede op grote schaal van de telefoon eind jaren veertig, veel zaken mondeling afgehandeld. Toen Stols in 1951 Nederland verliet, kwam er een einde aan de correspondentie. Hoornik ging op zoek naar een andere uitgever en hij vond die in de persoon van Bert Bakker. |
|