| |
| |
| |
Tweede gedeelte.
Eene woeste plaats, met steenrotsen en besneeuwde pijnboomen omgeven. Ter linkerzijde van den aanschouwer is eene hut uit ruwe steenen onregelmatig opgetrokken; ter rechterzijde ontdekt men eene grot, waarbij de overblijfselen van een oud afgodsbeeld en een altaar worden waargenomen, op den achtergrond is de met sneeuw bedekte weg door een blok van steen afgesloten, achter hetwelk men de zee ziet golven, en zeer in de verte de torens van het kasteel Munkholm. Het is nacht, en eene heldere maneschijn verlicht het indrukwekkend natuurtafereel.
| |
Eerste tooneel.
in een mantel, en met een wandelstok in de hand.
Goddank! de moeilijke reize is volbragt: ik bevind mij dan, na twaalf uren langs rotspaden en onbezochte wegen te hebben gezworven, voor de kluis van den eerwaardigen grijzaart, bij wien ik zoo dikwerf troost zocht, als de wereld mij miskende, en mijn onrustige zoon mijn hart met bekommernis vervulde. Thands kom ik eenen laatsten plicht bij hem vervullen; ik kom hem den dood van mijnen jeugdigen Gill verhalen, en hem een geheim ontdekken, dat vijf en twintig jaren in mijnen boezem besloten lag. Dan, welk een huivering bevangt mij, nu ik gereed sta, om mij aan den stillen hutbewoner te doen kennen? Het
| |
| |
is als of mijn te berge rijzend hair, mijn hevig kloppend hart en het gekrijsch der nachtvogelen mij toeroept: keer terug! iets vreesselijks wacht op u! zou het zijn, omdat ik ongelukkige, wie eene bijgeloovige menigte van tooverij beschuldigt, aan voorteekenen hecht, waarboven de ziel van den geloovige zich meest verheffen: maar ach! die adelaar, welken ik gisteren, door een onzichtbaar schot getroffen, voor mijne voeten, op het strand stervend zag nederploffen; die wreede wolf, dien ik uit eenen afgrond mij aan zag grimmen, en dan die in beerenhuid gehulde jager, die mij met een reusachtigen ijsbeer aan een keten op een smallen bergkruin voorging, en plotseling in eene der kloven verdwijnende mij door zijne gedaante, aan een wezen herinnerde, waaraan ik niet dan met afgrijzen denken mag: aan een wezen...... houd op folterende verbeelding met mij een monster voor te spiegelen, dat mij mijne onschuld in vloek, mijne vreugd in foltering, mijne kalmte in razernij, mijne liefde in haat, mijnen hemel in eene hel deed verkeeren. (Men hoort achter eene der rotsen een honend lagchen, en ziet een verwijderd fakkellicht, hetwelk op het afgodsbeeld de breede schaduw van eenen man werpt. Norna geeft een gil.) Daar is het spooksel weder! waarheen gevlucht? waar anders dan bij u, vroome kluizenaar! (Zij klopt aan de Steenen kluis, het licht verdwijnt: een kluizenaar in een grof gewaad, en met een zeer langen koolzwarten baard treedt buiten.
| |
Tweede tooneel.
norna, de kluizenaar.
Wat begeert gij mijne dochter?
Troost voor een lijdend hart.
| |
| |
Wie zijt, gij mijne dochter?
Kent gij norna, de weduwe van caroll niet meer?
Eer vergete mijn rechterhand zich zelven. Wat voert u hier?
De dood van mijnen eenigen zoon.
somber.
Zijn sterven is mij al te wel bekend.
Gij zoudt dat reeds weten?
Den Kluizenaar van munster blijft weinig onbekend.
stamelend.
Vergeef mij eerwaardige vader! uwe eenzaamheid, voorheen toch...
Tusschen voorheen en thands is een grooter afstand dan die de Noordpool van den Zuidpool verwijdert? - Sedert hoeveel jaren zijt gij niet hier geweest, mijne dochter?
Daar zijn zeven winters verstreken, nadat ik mij het laatst bij u over mijnen zoon kwam beklagen.
gramstorig.
Andermaal uw zoon! vrouw laat den dooden rusten! en wend uwe blikken naar die rotsen! ziet gij die jonge sparren daar hunne geelgroene kruinen verheffen?
| |
| |
En ziet gij aan den voet van dien berg die bladerlooze stammen ter aarde liggen, met een dosch van najaarssneeuw bedekt?
Ik onderscheid die stammen, duidelijk.
Wel nu! zeven jaren geleden was er van die jonge stammen geene te ontdekken, en trotseerden de ter aarde liggende dennen nog het vuur van den bliksem, en de schokkingen van den wervelwind. Terwijl dus alles in de natuur verandert, begeert gij immers niet, dat de mensch altijd dezelfde blijft?
Ik erken de waarheid uwer aanmerking, eerwaardige vader! vergun mij slechts ééne vraag: zijt gij voor mij dezelfde gebleven?
hare hand krampachtig omvattende.
Dat ben ik mijne dochter.
Nu dan, hoor van mij de bekentenis van een geheim, dat sints lang de rust van mijn hart vernielt. Maar, gij weet, dat ik niet behoor tot de Luthersche belijdenis van dit land; dat ik getrouw bleef aan de leer van Rome, die mijne voorzaten beleden. Gij, ook hebt nimmer de heilige kerk verzaakt, sta mij toe, dat ik op dezen grond voor u kniele, en dat hetgeen ik u openbare, het charakter eener oorbiecht drage.
| |
| |
afgrijsselijk glimlagchende.
Sta op, weduwe van caroll! Deze plaats is niet gewijd, en mijn kruin wordt sedert lang tegen sneeuw en onwedersvlagen door een goede dracht zware lokken beschut. Zet u naast mij, en stort in den boezem der vriendschap en der welwillendheid, bij mij uwen geloofsgenoot, al uwe kwellingen uit.
zich vreesachtig nederzettende.
Dat wil ik mijn vader! maar uwe oogen vonkelen met ongewonen gloed; het is immers die der afkeuring niet?
In geenen deele: begin met uw verhaal!
Er zullen omtrent vijf en twintig jaren verloopen zijn, dat ik in het dorp Thoktree, als lucia pelnyr het schoonste meisjen van den omtrek werd genoemd. Op een der Meifeesten, door de landjeugd aangericht, leerde ik eenen schoonen jager uit Kiölen kennen. Hij zag mij, beminde mij en deed aanzoek om mijne hand. Ook mijn hart klopte met oprechte liefde voor den jongeling, die mij door al mijne speelgenooten, om zijn vlugheid en lieftalligheid, werd benijd. Mijn vader keurde onze echtverbintenis goed, en de dag des huwelijks werd spoedig bepaald. Twee dagen voor dat gewenschte tijdstip riepen jachtbezigheden mijnen caroll voor eenige uren naar Smiasen, en ik trachtte mij dat afzijn ten nutte te maken, door eene mijner vriendinnen te bezoeken. In een dal, niet verre van de plaats mijner bestemming aangekomen, ontmoet ik eenen man, met een ontzagverwekkend voorkomen, en met een leeuwenhuid omgeslagen, waarmede de kinderen van het Oosten hunnen Herkules afbeelden. Met eene onwederstaanbare kracht greep de onbekende mij in zijne
| |
| |
gespierde armen, blikte mij met oogen aan, die mij als vuurvlammen verzengden, en waagde het een brandende kusch op mijne lippen te drukken, die mij in onmacht deed vallen. (Zij houdt op, door herinneringen gefolterd.)
Ga voort mijne dochter! Die onmacht was voorzeker de voorbode van het ontwaken eener zedelijke inspanning, die u den maagdenroover met heldinnenvuist van u deed afstoten.
op hartverscheurende toon.
Die onmacht, eerwaardige vader, was het graf mijner eer. Den geheimzinnigen misdadiger viel het niet zwaar op de sidderende zenuwen van een zeventien jarig meisjen eene helsche zegepraal te bevechten. Met van schaamte blozende wangen, en oogen, die bloedige tranen vergoten, vond mijn caroll mij luidklagende, de handen radeloos wringende, neergezeten op eene rots aan den oever der zee. Liefde en eergevoel boeiden mijn tong; maar toen twee dagen daarna de Priester ons voor het altaar verbonden had, en de van reine min en geoorloofd verlangen gloeiende jongeling, mij des avonds in zijne woning geleide, en den myrthenkrans uit mijne hairen wilde lossnoeren, toen was het, als of een bloedig spooksel zich tusschen ons beiden met dreigende blikken plaatste. Ik wierp mij aan de voeten van mijnen echtgenoot, en onder eenen vloed van tranen, en schier bezwijkende in snikken en zuchten, verhaalde ik hem mijne ontmoeting met het woudmonster.
De goede caroll vloekte de rampzalige lucia niet. Hij
| |
| |
sloot haar onstuimig in zijne armen en verliet zijne vrouw, die den anderen dag weduwe was.
in tranen uitbarstende.
Den volgenden dag werd zijn lijk aan de oevers van Urchtal opgevischt.
met ijskoude nieuwsgierigheid.
Mijne dochter, is uw verhaal geëindigd?
Schenk mij nog eenige oogenblikken uwe aandacht eerwaardige vader! veertig weken na het verscheiden van mijnen echtgenoot, overvielen mij de weeën van den moederstaat. Ik bracht eenen zoon ter wareld. Met een gemengd gevoel van ijzing en teederheid stiet ik den knaap van mij af, die toonen slaakte, geheel vreemd aan de smartkreeten van een pasgeboren wicht, en die met eene ongewone stoutheid naar de moederborst greep, voor moederlijke teederheid hem die aanbood. Dat kind was gill. Even woest als het pas geboren wicht zijne rechten deed gelden, even ontembaar was hij als knaap, en onverzettelijk als jongeling, tot dat een ontzettende ramp den mijnwerkers overgekomen, hem voor eeuwig aan de zorgen zijner moeder ontscheurde.
Hebt gij thands niets meer bij uw verhaal te voegen?
Voorzeker! nog veel. Ten einde niet altijd het onderwerp van de gesprekken mijner dorpsgenooten te zijn, verliet ik mijne geboorteplaats en nam den naam van norna aan; dan deze naamsverandering bracht voor mijn lijdend hart geene
| |
| |
verademing te weeg: bij iedere wilde charaktertrek van mijnen zoon, dacht ik onwillekeurig aan den vreesselijken onbekende: iedere nacht, die ik in kalmte hoopte door te brengen, verscheen hij mij in den droom, en verwekte in mijn brandend bloed beurtelings vlammen der lust, en ijsstroomen der afschuwing. Dan was het vaak, (ô God, vergeef het der zwakke zondares!) als of zijn besmettende adem, mij nog met zwavelzoelte omwaassemde, en zijne lippen het schandmerk der driften op mijn voorhoofd drukten. Eerwaardige vader! neem mijn oorbiecht aan, roei de kanker uit, die aan mijn hartader knaagt, en verban uit mijne ziel het beeld van het helsche wezen, dat mij beheerscht, en dat ik verfoei.
Lucia pelnyr, zoudt gij den roover herkennen, indien hij zich aan uwe blikken vertoonde?
Welk eene vraag, mijn vader? Ach, ik zou vreezen, dat ik bij den aanblik zijner wezenstrekken den jongsten snik zoude geven.
Neen, dat zoudt gij niet: (Kleed en valschen baard afwerpende, en in de gedaante van han van ijsland voor haar staande.) want sedert een half uur spreekt gij met hem; met den vader van uwen gill, met han van klipstadur, den laatsten afstammeling van ingolphus den verdelger!
norna, geeft een raauwen gil en zinkt onmachtig op den steen van de kluis neder.
werpt baard en mantel in de kluis.
Leg daar verachtelijke vermomming: gij pastet beter aan
| |
| |
het lichaam van den weekeling, dien mijne hand versloeg, omdat hij het durfde wagen mijn woudpaleis aan de bezetting van Drontheim te verraden. Maar die vrouw moet van hier of - nooit deze plaats verlaten. (Hij legt zijn steenen bijl op haar hart, schudt hare rechterhand en roept haar met schorren toon in het oor.)
Lucia pelnyr?
opschrikkende en zijne hand losrukkende.
Verzoeker, laat af van mij! - Uw zoon is immers dood? - Onze band is verscheurd?
haar de hairlokken van gill toonende.
Zijne hairen hebben mijne borst verwarmd; maar de wonde niet geheeld. lucia pelnyr?
angstig en afgemat.
Man der verschrikking, wat begeert gij?
Heeft de lijkenopziener van den Spladgest u een ijzeren kistjen gebracht uit mijnen naam?
Kunt gij dat met een eed bevestigen?
Dat kan ik, bij al wat heilig is.
knarsetandend.
ô Die snoode spiagudry: waar ik hem immer vind, mijne handen zullen hem verworgen; ik heb zijn doodvonnis uitgesproken. Lucia pelnyr, er was goud in dat kistjen, dat u voor gebrek zou hebben bewaard; want han van klipstadur gaat sterven, en hij wilde zijne weduwe na zijnen
| |
| |
dood geen gebrek zien lijden. Lucia pelnyr, geef mij eene hand, en laat mij den kusch des afscheids op uwe lippen drukken.
buiten zich zelven.
Schim van mijn caroll, bescherm mij tegen het monster! (Zij haalt een crucifix uit haren boezem en houdt het han van ijsland voor.) In naam van mijnen Heiland, laat af van mij!
wil haar aangrijpen, op hetzelfde oogenblik doet een plotselinge donderslag de rotsen weêrgalmen, nadat een heldere bliksemstraal den omtrek verlichtte, waarop hij krijsschend uitroept.
norna, staat gij met machtige geesten in verband?
plechtig en bemoedigd.
Zoon des afgronds, de hemel heeft gesproken. Thands vrees ik uwen invloed niet meer.
(Zij vertrekt met afgemeten treden en eene edele houding.)
| |
Derde tooneel.
alleen, zich herstellende.
Ha! ha! ha! Het onweder heeft gesproken, dat zich langs dit dal overwaajende, boven Droutheim samenpakt en spoedig zal losbarsten. (De lucht waarnemende.) De wind steekt in het Noord-Westen op. (Hij beklimt eene rots.) Schepen schijnen de kust te naderen. De vuurbaak van Hiölm brandt. Ik ga dien uitblusschen. Wellicht ontmoet ik op mijnen weg den lijkenschender spiagudry, met het ijzeren kistjen. (Vreesselijk lagchende.) Woordbreukige vrek! wanneer gij mij ontmoet, dan is uw leven minder zeker, dan dat van den reiziger, die door een uitgehongerden tijger van Bengalen wordt aangevallen, (hij vertrekt: het onwedert in de verte.)
| |
| |
| |
Vierde tooneel.
Ordener, spiagudry. De eerste heeft een borstkuras onder zijnen mantel aan, en een zwarte barret op het hoofd; de ander draagt een langen zwarten mantel en een puntigen hoed met een breeden rand.
met moeite van de rotsen afklimmende.
Inderdaad mijn Heer ordener, men moet wel aan u gehecht wezen, om u in deze wildernis te volgen?
Zeg liever dat de gehechtheid aan uw leven de drijfveer is, die u met mij doet gaan: gij hebt immers in het naburige vlek gehoord, dat gij als lijkenschenner vogelvrij zijt verklaard geworden?
Ja, van die onrechtvaardigheid ben ik tot mijne groote ergernis getuige moeten zijn. Vier kroonen zijn er op mijn hoofd gesteld, welk een spotprijs! Het is waar, dat de overlevering verhaalt, dat men esopus nog voor minder geld op de markt zou verkocht hebben, en mij met dien grooten man vergelijkende....
Vergelijk u liever met han van ijsland: dat monster behoort ook tot de vogelvrij verklaarden.
De heilige hospicius behoede mij voor zoodanig eene verwaandheid.
spottend.
Wanneer ik het geluk heb hem te verslaan, dan zult gij
| |
| |
toch wel zoo nederig wezen, om de duizend kroonen aan te nemen, die men aan zijnen overwinnaar heeft uitgeloofd.
Jonge held, gij zijt even moedig als jazon; maar uwe edelmoedigheid streeft die van den Griek verre te boven; deze toch was er verre van af om den stuurman van zijn schip het gouden vlies te gunnen, schoon hij er oneindig meer aanspraak op had, dan ik op de belooning.
Staak dat zoutelooze gesnap! Zie om u heen! gij zijt in deze streken bekend. Bevinden wij ons bij de bouwvallen van Walderhog?
Ik kan dit niet ontveinzen, ja! daar is het voorportaal van het slot Vermund. Op den steen moeten runische charakters staan gegriffeld. (Hij beschouwd den steen.) Juist, het zijn die, waarvan Professer schaering gewag maakt. Hier moet ook nog een oud Afgodsbeeld op een blok van graniet staan. (Het ter aarde liggend afgodsbeeld beschouwende.) Rechtvaardige hemel, het beeld is van het voetstuk geworpen! Daartoe is eene reusachtige kracht vereischt geworden. (Het dondert.) Wie spreekt mij zoo ruw aan?
Vreesachtige dwaas! het is het onweder, dat in de verte loeit.
Jonge cesar, gij hebt gelijk; maar bespot mijnen angst niet: niet iedereen is onkwetsbaar als een achilles. Den Heiligen paulus alleen was het vergund den adder aan te ra-
| |
| |
ken, zonder gewond te worden. Ach, gij moest afstand doen van uw voornemen om han te ontmoeten.
Spiagudry, die woorden der vrees herinneren mij aan mijnen plicht! Spoedig, leg bij deze steenen vuur aan; wij willen onzen avondmaaltijd houden, en dan den roover in zijne krocht bestoken.
haalt eenen zak ten voorschijn, neemt er een vuurslag uit, slaat vuur, en steekt eenige dorre bladeren en dennetakken in den brand.
Deze brand zal ten minsten de wolven schrik aanjagen.
neemt uit een weitasch brood en vleesch, zet zich neder, en biedt spiagudry een veldflesch aan.
Verkwik u met eenige teugen hartsterkende Whisky, en deel met mij een stuk geitenvleesch.
Zóó deelde de moedige zoon van thetis weleer zijn ossengebraad met den grijzen phenix. Maar, wat spreek ik van de goddelijke ilias, terwijl ik hier alleen zien moest? Bij de wijsheid mijner moeder, daar schijnt in de nabuurschap van Munkholm brand te wezen; want een roode vlam beschijnt den Gierenhals. (Opstaande en naar den achtergrond ziende.) Het is zoo! de maan kan zulk een rooden weêrschijn niet geven.
Gij spreekt van Munkholm: kan men dan hier, op zoo verren afstand die sterkte waarnemen?
Voorzeker! wanneer gij gijndsche rots beklimt en dan langs
| |
| |
twaalf steenen trappen u naar den trans van dien vervallen toren begeeft.
ter zijde.
Ja, voor ik den kamp onderneem, wil ik nog eenen blik werpen op het kasteel, waar de gade mijner keuze voor mijn behoud hare beden ten hemel zendt. (Tegen spiagudry) Ik ga de rots beklimmen. Wacht mij hier!
| |
Vijfde tooneel.
alleen, ordener na oogende.
Die waaghals bezit meer moed, dan al de helden der Edda. Indien de Azen de gevaren getrotseerd hadden als hij, dan ware er nimmer eene Godenschemering aangebroken. (Het onwedert in de verte, en de wind steekt op.) Ik mag het mij niet te min geenszins verheelen, dat de geest van Loke hier op eene schrikbarende wijze rondwaart, en dat ik wenschte mij in den Spladgest bij mijne dooden te bevinden. (Na eenig stilzwijgen.) Maar ben ik dan aan deze plaats gehuwd? Bestaat er een ijzeren noodzakelijkheid, die mij dwingt te blijven, en de avontuurlijke onderneming van een razenden jongeling bij te wonen? Immers is er geene reden hoegenaamd, die mij daartoe bewegen kan? Hij maakt bespiegelingen dáár boven; ik beoefen de wijsbegeerte hier; ik ben een oude vos, die hier al de sluiphoeken kent; hij is een jonge leeuw, die zich in den doolhof tegen ieder monster kan verweren. Eerst wil ik echter het ijzeren kistjen nog eens beschouwen, dat die Officier bij zich droeg. (Hij zet het ijzeren kistjen voor zich en weegt het op de handen.) Hm! het is zwaar, en bevat gewis meer dan duizend kroonen. Dat kistjen behoud ik, en een ander winne het bloedgeld. Ik wil het toch eens openen. (Het zegel beschouwende.) Hoe, het wapen van
| |
| |
griffenfeldt en zijn zegelmerk. Neen, nu zal ik er mij niet aan bezondigen; want als ik het kleinood in persoon breng bij den Koning van Denemarken, dan is mijne fortuin gemaakt. (Onder het uitspreken dezer woorden: is han van ijsland onbemerkt genaderd, en heeft zich, tegen over spiagudry, op den steen geplaatst.)
| |
Zesde tooneel.
spiagudry, han van ijsland.
han gewaarwordende, ontsteld.
Meester, gij hier? in dit uur?
Vogelvrijverklaarde ellendeling, dit is de weg naar Thoctree niet.
De duisternis heeft mij doen verdwalen, geduchte meester!
Schrijf op de lijst uwer zonden geen leugen meer aan, en antwoord mij: waarom bevindt gij u op weg naar Walderhog?
stoutmoedig.
Omdat ik het aan uwen hairroof, aan het lijk van gill gepleegd, te danken heb, dit ik als een ongelukkige moet ronddolen, met een grijs hoofd, dat door de gerechtigheid op prijs gesteld is.
Verzaak die onbeschaamdheid, lafhartige, voor dat gij mijne hand tot een vuistslag tergt, die u een al te genadig recht zou doen ondervinden. Gij bevindt u hier als de gids
| |
| |
van een dapper jongeling, die verblind genoeg is, om zijnen degen tegen mij te durven trekken.
onbeschaamd.
Meester, indien uw bijl dorst naar zijn bloed: zie, hij staat aan den oever der zee. (Hij wijst naar de rotsen, die ordener heeft beklommen.)
Mensch met twee aangezichten, hinkebeen op twee gedachten, raad mij geen sluikmoord aan tegen een kind. Door zulk een armzalig middel redt gij uw leven niet.
angstig.
Moet ik dan sterven meester?
Hebt gij niet bij het leven uwer ziel gezworen, dat gij het kistjen bij de weduwe stadt zoudt overleveren?
Ja meester! maar die eed........
Een eed zegt niets, maar bedrog is erger dan moord. Spiagudry, de gierigheid heeft u tot een bedrieger gemaakt; en het bedrog straf ik met den dood.
hem te voet vallende.
Om aller duivelen wille! heb medelijden met mij. Ik ben een bedrieger, ik ben een logenaar, een vrek, ik ben alles wat gij wilt, maar spaar mijn leven.
hem met den voet schoppende.
Ik heb den edelen jongeling, die den moed bezit, om mij te bestrijden aan den dood gewijd, en ik zou den verachten
| |
| |
wesp het leven schenken, die te lafhartig is, om aan mij te bekennen, dat hij mij verfoeit.
vleiend.
Edele meester, ik dacht niet, dat het ijzeren kistjen zooveel waarde bezat. Thands ben ik overtuigd van het tegendeel. Barrevoets, wil ik het naar Thoctree dragen.
Dat ijzeren kistjen, het voorwerp uwer begeerte, zal u niet meer verlaten. (Hij bindt het hem met een koord om den hals) Voormalig monarch van het knekelhuis, ik bekleed u met de ridderorde des doods!
Hij raakt hem driemaal met zijn steenen bijl aan.) Volg mij!
Om Godswil! laat mij leven, op dat ik u van mijne getrouwheid overtuige.
hem bij de hairen grijpende.
Zwijg! - volg mij naar het Observatorium. De starren wachten naar het oogenblik, waarin een dwaallicht verschiet, dat hunnen loop durfde beoordeelen.
stuiptrekkende.
Genade! - Barmhartigheid!
De barmhartigheid aan u gepleegd, zoude eene bespotting tegen hel en hemel behelzen. (Het dondert.) Hoort gij 't? de laatste bekrachtigt uw vonnis. Mede! (Hij vertrekt, spiagudry voortslepende.)
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
alleen.
Zoo nadert dan de beslissende stonde met vleugel snelheid; zoo hebben mijne oogen zich nog eenige oogenblikken mogen verkwikken aan het beschouwen van de geliefde torenspitsen. Wellicht begroette ik die voor het laatst! - Neen, weg met die sombere gedachte. Mijne aleide zendt immers voor den uitslag mijner onderneming hare smeekgebeden ten hemel; en waar een engel bidt, daar kan de verhooring niet uitblijven? (In het vermoeden dat spiagudry zich nog ter plaatse bevindt, waar hij hem verliet.
Spiagudry; maak u gereed mij verder te geleiden! - Hij is vertrokken. Zou de angst hem van hier gedreven hebben, of heeft eenig verscheurend dier hem in deze geheimzinnige plaats aangerand en verjaagd? Spiagudry, geef antwoord waar zijt gij? (Op dit oogenblik hoort men een akeligen gil, gevolgd door een geluid als van een voorwerp hetwelk van eene hoogte wordt afgeworpen; na den val verneemt men een klagend steunen, dat echter spoedig ophoudt.
Welk een vreesselijk vermoeden bemeestert op eens mijne ziel? Zou ik mij dichter bij het doel bevinden, dan ik waande? (Han van ijsland is inmiddels genaderd en heeft zich bij het afgodsbeeld geplaatst.
| |
Achtste tooneel.
ordener, han van ijsland.
eene schrede terug deinzende, en de hand aan het gevest van zijn zwaard slaande.
Zijt gij het aan wiens handen het bloed van mijn leidsman kleeft?
| |
| |
Ik heb de aarde verlost van een nietswaardige, die ons beiden bedroog.
met waardigheid.
En ik ben het ook!
Ik heb meer gedaan: ik zocht u op.
de hand leggende op zijn hart.
Ik kan niet bespeuren, dat mijn hart sneller klopt dan naar gewoonte?
Gij waart toch eenigzins bevreesd, toen gij u in dit dal waagdet?
Ja, ik was bevreesd u niet te zullen vinden.
| |
| |
Gij trotseert mij, en vergeet, dat gij op doodsbeenderen staat.
Wellicht treed ik morgen op de uwen.
Terg mij niet, of ik verpletter u, gelijk de hagel het olmenloof.
Ik zou geen ander schild dan een boomblad tegen u begeeren.
Jongeling, gij doet mij voor het eerst eene opwelling van medelijden gevoelen.
Met u aantezien, leer ik voor het eerst kennen, wat verachting is.
Jongeling, welken dood begeert gij?
zijn zwaard trekkende.
Den uwen!
Gij vergeet dat ik den zoon ben van ingolphus, den verdelger.
Ik zal nooit vergeten, dat gij een moordenaar zijt, die doodslagen begaat voor geld.
Gij miskent mij, uit haat tegen het menschenras.
| |
| |
Gij liegt: nog geen zes dagen geleden hebt gij dippolsen vermoord, en zijt daartoe omgekocht geworden door van ahlfeldt.
Gij liegt: ik heb dippolsen omgebracht; maar zijne monteering, niet het goud van eenen verrader was het middel tot zijnen dood.
Het walgt mij langer met u te twisten. De doode had papieren bij zich.
Ja, in een ijzeren kistjen?
Is dat kistjen in de handen van den Rijkskanselier?
Denk liever aan uwe eigene kist.
| |
| |
Dan beveel ik u het mij te geven.
Vergeet gij, dat gij reeds lang een lijk hadt kunnen zijn.
Ik vergat te lang, dat een edelman zich onteert door eenen moordenaar te woord te staan. Voor het laatst de papieren!
Het is de eerste maal, dat dit tot mij gezegd wordt, het zal de laatste zijn.
Aleide bid! voor uwen vader en mij. (Hij valt met uitgetogen zwaard op han van ijsland in; deze verdedigt zich met eene steenen bijl. Beiden geven bewijzen van kracht en behendigheid, tot eindelijk ordener han met een fellen dwarshouw de bijl uit de handen slaat, zoo dat deze achteruit springt, met den rug tegen het afgodsbeeld.
Vermetele, beproef thands of uw zwaard scherp genoeg zij, om mijn borst te doorsteken.
| |
| |
zijn zwaard terughoudende.
Ik begeer uw leven niet, maar verlang alleen de papieren.
En ik geef u de papieren niet, maar ik begeer uw leven wél. (Hij springt plotseling op ordener toe, wringt hem het zwaard uit de hand, en breekt het lemmer tot op het gevest af.) Gij hebt u als zwaardvechter dapper geweerd, zie thands hoe ver gij het als worstelaar brengen kunt. (Hij valt hem aan.)
hem van zich slingerende.
Ellendig monster, beproef uwe nagels op mijn borstkuras; maar draag zorg voor uwen schedel; want het verlangen vlamt mij aan hem op het graniet van dat afgodsbeeld te verpletteren.
hem andermaal aanvallende.
Jongeling, welk eene vrouw heeft u gedragen? Uwe spieren schijnen van staal, even als uw wil; maar gloeiende lava stroomt door mijne aderen.
met wanhopende inspanning.
Noordsche tijger, laat af van mij, als ik thands u bemeester, dan houw ik u met uwe bijl het hoofd van den romp.
Jongeling! gij spreekt uw vonnis uit. (Vernieuwde worsteling; han is op het punt om ordener ter aarde te werpen, wanneer zich in de nabijheid horengeschal en staalgekletter laat vernemen. Han ontstelt, en ordener maakt van die gelegenheid gebruik, om hem met reuzenkracht te omvatten en tegen het afgodsbeeld te slingeren.
Voor het laatst de papieren.
| |
| |
Jongeling! zet de borst zoo hoog niet! uwe medehelpers zijn in aantocht. Levend zullen zij mij niet verweldigen; maar gij zult ook hen niet wederzien. (Hij rukt eene der steenen los van de hoogte, waarop ordener gestegen was, toen hij han tegen het afgodsbeeld wierp, waarop het voetstuk invalt en ordener bezwijmd ter aarde stort. Han van ijsland verdwijnt langs de rotsen op den achtergrond. Bergwerkers met fakkels voorzien, vervullen het tooneel.
| |
Achtste tooneel.
ordener, in onmacht. mijnwerkers, met lansen, spaden en bijlen gewapend, aangevoerd door musdaemon. Naderhand norna.
Te wapen, gij zonen van 't Noorsche geslacht,
Beheerschers der duistere mijnen!
Te wapen! zoo moog in uw sombere nacht
Het zonlicht der vrijheid weêr schijnen.
Te wapen, den Koning der Deenen geleerd,
Dat hij voortaan burgers, geen slaven regeert.
Sints eeuwen drukt zwaar als het ijzer en 't lood,
Waaraan we in de mijnwerken zwoegen,
Het juk, waar 't geweld onze halzen in sloot,
Die nimmer een keten verdroegen:
Dat juk zij vergruisd, en den Koning geleerd,
Dat hij voortaan burgers, geen slaven regeert.
De vuurzuilen rijzen van heuvel en rots,
Als vlammende gieren naar boven:
De vrijheidsvlag wappert op sneeuwveld en schots,
En wuift uit der bergwegen kloven;
't Roept alles: te wapen! den Koning geleerd,
Dat hij voortaan burgers, geen slaven regeert.
| |
| |
Te wapen! met mijn dissel, spade en houweel
Weêrstaan wij musketvuur en degen,
En beuken zoo lang op 't ons knellend gareel,
Tot dat we onze vrijheid herkregen;
Dan buigen wij 't hoofd, en de Vorst wordt vereerd,
Die moedige burgers, geen slaven regeert.
Zoo zijn wij dan behouden bij den Gierenhals genaderd, en willen er den dageraad afwachten. Zet u hier neder, mijne vrienden! en herzamelt de krachten, die gij morgen zult behoeven, om voor uwe onafhankelijkheid te strijden.
de mijnwerkers, legeren zich langs de rotsen.
ter zijde.
Ik zal het oogenblik zegenen, waarin ik dat gespuis kan verlaten. De bezettingen van Drontheimus en Skongen naderen van alle zijden: ik zou niet gaarne de barmhartigheid der busschieters vergeefs inroepen.
gewaar wordende, tot musdaemon.
Zie eens, edele Heer! daar ligt een lijk, en naast hem een gebroken zwaard.
Het is geen lijk: men brenge den onmachtige eenige lafenis toe.
de mijnwerkers plaatsen ordener op den steen voor de kluis.
Wie mag die jongeling zijn, welke op deze eenzame plek met eenen vreeselijken kampioen moet hebben gestreden?
| |
| |
plotseling ten voorschijn tredende.
Het is de zoon van den Onder-Koning; hij streed met han van ijsland. Op gindschen heuvel heb ik het tweegevecht met siddering aanschouwd.
den mantel van ordener oplichtende.
De waanzinnige spreekt waarheid: de Vorstenstar versiert zijne borst. Mijne gelukstar zij geprezen: de gevaarlijkste valk is in het net gevlogen.
zijn bewustzijn wederkrijgende.
Waar ben ik?.....
Onder de vrienden van griffenfeldt, die tegen het gezag van christiern den V opstaan, ten einde de ketenen te verbreken, die hen sedert eeuwen knellen en pijnigen.
Dus onder oproermakers, onder opstandelingen is het, dat men waant, dat ik mijne vrienden zou tellen? Wie gij ook zijn moogt, aanvoerder dezer moordzieke horde! ik zweer u bij mijn zwaard, dat ik evenmin tot uwe partij behoor, als de eerwaardige griffenfeldt.
tot de mijnwerkers.
Gij hoort het, mijne vrienden. De slaaf waagt het vrije lieden, te beleedigen: welk een vonnis heeft hij verdiend?
| |
| |
Dat zij zoo! maar de straf zij uitgesteld tot het licht der zegepraal onze vaandels zal beschijnen: want indien de grillige fortuin ons in den strijd den rug mocht toekeeren, dan zal hij ons een kostbare gijzelaar wezen.
Gij hebt gelijk, bij St. esephus! knevelen willen wij den zoon der weelde, dat hem het bloed de slagaderen doet opzwellen.
Ja, men boeie den trotskop, die het waagt ons te beschimpen.
ordener, wordt geboeid; het is inmiddels dag geworden.
De dag breekt aan: het morgenrood steekt de vederen van den Gierenhals in brand.
Verder dan den tocht voortgezet. (Hij blaast in eenen horen. De mijnwerkers maken zich gereed om te vertrekken.) Let wel op uwen gevangene. Indien hij tracht te vlieden, dan stel ik uwe lansen verantwoordelijk voor die vlucht.
Dan rijg ik hem aan den mijnen, trots den besten harpoenier.
geboeid de handen ten hemel heffende.
Eeuwige Rechter daarboven, Uwe liefde stelt mij op eene harde proef.
| |
| |
hem naderende, op prophetischen toon.
Jongeling! Zoo waar als het morgenrood de kimmen verguldt, zoo zeker breekt de ochtend aan van uwe bevrijding. Ik zag u strijden met den zoon van ingolphus den Verdelger. Gij hebt hem niet alleen wederstaan; maar ook verwonnen: wie op dien boozen zegeviert, met dien is God en zijne engelen!
De gordijn valt.
|
|