| |
| |
| |
Tweede gedeelte.
Eene ruime zaal op het slot Munkholm, met lage, doch zwaar getraliede venster openingen, die op eene sombere gallerij uitzicht hebben. Ter linkerzijde van den aanschouwer is een ijzeren hek, hetwelk tot eene gang geleidt; ter rechterzijde een kleine houten, met zware hengsels voorziene deur, die tot het slaapvertrek van griffenfeldt voert. Een ijzeren lamp, aan drie zware kettingen aan het gewelf der gevangenis hangende, verspreidt in het duistere verblijf een geheimzinnig licht, hetwelk de handelende personen groote schaduwen op den wand doet werpen. Het huisraad is oud, morsig en vervallen. Aan een der zuilen hangt een wapenschild, met een gebroken ordeketen en een grafelijke kroon.
| |
Eerste tooneel.
griffenfeld, in een lang zwart gewaad, zit aan een steenen tafel te lezen. aleide, heeft een harp.
zingt:
Treurend als het hert van 't Noorden,
Vastgestrikt door 's jagers hand,
Zucht ik in deez sombere oorden,
Weenend om mijn Vaderland.
'k Zie mijn dierbren vader kwijnen,
Bukken voor het snood geweld;
Sterven, als voor 't lente schijnen,
't Sneeuwkleed op de bergen smelt.
| |
| |
Zie, bewogen door mijn klagen,
Hemel, op mijn vader neêr:
Doe mij smaad en boei verdragen,
Maar geef hem de vrijheid weêr
Zet uwe harp neder, mijn kind! en staak dat droefgeestig lied. Onze smeektoonen zullen spoedig in dankbare vreugde klanken over gaan. Heden avond nog komt onze vriend en raadsman, Kapitein dippolsen in Koppenhagen; morgen reeds kan hij bij den rechtvaardigen, doch misleiden Monarch ten gehoor worden toegelaten, en hem de bewijzen mijner onschuld overleggen. Verheug u met mij, mijne dochter: de grijze hairen van uwen vader zullen nog met eere ten grave dalen. Dierbare aleide, waarom verbannen uwe tranen den glimlach van uw gelaat, in welks kalmte, ik in uren van wraak en ongeduld zoo dikwijls mijn vrede zocht?
Helaas! mijn vader, het is u bekend, hoe vaak een ijdele hoop ons reeds heeft misleid, zelfs voor wij ons nog in deze staatsgevangenis bevonden. Is het u ontgaan! hoe nu een jaar geleden?....
Waarom mij herinnerd aan dien dag? - Ja, toen heeft de hoop mij evenmin rozen gebaard, als het noorderlicht in deze koude streken de voorbode van den zomer is. Het was op dien dag, dat de snoode musdaemon, die met de slimheid van eenen Satan, mijn vertrouwen had weten te winnen, plotseling mijn huis verliet, en de papieren met zich nam, die mijnen vijanden de wapenen in de handen moesten geven, om mij te bestrijden. Des avonds laat de rijkskanselier en eerste minister, de Graaf van ahlfeld zich bij mij aandienen. Ik weiger zijn bezoek niet. Met helsche sluw-
| |
| |
heid weet hij het gesprek te wenden op de mogelijkheid eener vredebreuk tusschen onze kroon met het kabinet van Stokholm: ik laat mij rondborstig uit over het onstaatkundige van eenen oorlog met een machtigen nabuur, wiens Koningen afstammelingen zijn van den grooten wasa: hij juicht mijne redenen toe: vervolgens spreekt hij over den toestand der mijnwerkers in Noorwegen, alwaar vele mijner goederen liggen: ik bewimpel hem niet, dat de toestand dezer nijvere lands kinderen verbetering behoeft, dat het tijd wordt, dat de slavernij, waaronder zij onder den beschermenden naam van voogdij verkeeren, ophoude, als onbestaanbaar met de lessen der Godsdienst, die wij belijden. De veinsaard keurt mijne gevoelens andermaal goed. Met de vriendschap op de lippen, en het verraad in het hart, neemt de nietswaardige afscheid, en drukt mij de hand zoo hartelijk, dat de aderen opzwellen, en mijn edele vuist den ganschen avond met een roode vlek, als met het lidtceken van een Judas kusch gebrandmerkt stond. Den anderen dag werd ik bij den Koning ontboden. Men beschuldigt mij in zijne Vorstelijke tegenwoordigheid van verstandhouding met Zweden; want musdaemon had een brief vertoond, dien ik zes jaren geleden aan deszelfs eersten minister schreef: maar de dagteekening had hij veranderd. Men legt mij ten laste Noorwegen tegen zijnen Souverein
te willen in opstand brengen, en voert ten bewijze eene kleine verhandeling in handschrift aan, die ik lang geleden in een geleerden kring voorlas, en die de noodzakelijkheid betoogde, om de trouwe Noren als mede burgers en niet als slaven te behandelen. Men....
hem in de rede vallende.
Vergeef mij, mijn dierbare vader, dat ik mij verstoute uwe redenen af te breken: de gemoedsstemming, waarin gij verkeert, mat u te zeer af.
| |
| |
Laat mij voort gaan, aleide! het uiten mijner smart verkwikt mij, even als het uitwerpen van vuur en vlam den krater van de Hekla verkoelt. (Zich herinnerde) Men.... ja, daar ben ik gebleven!.... men beschuldigt mij, op grond van dien brief, op grond van die verhandeling, en op grond van mijne geliefdheid bij de lagere volks-klasse, die ik, overeenkomstig het bevel van mijnen Heiland, weldeed en verzorgde. - Men beschuldigt mij op grond van dat alles, als in verstandhouding met den vijand, als verspreider van gevoelens, die gevaarlijk zijn voor Kerk en Staat, en als opruider van het bandelooze volk, door middel van omkoopende aalmoezen. Ik verdedig mij niet. Verstomd door verontwaardiging, acht ik het verre beneden mij, om zulk een laster te wederleggen. Men legt dit stilzwijgen ten mijnen nadeele uit, en veroordeelt mij, den vriend van Koning en Vaderland, tot eene levenslange staatsgevangenis, eene gevangenis voor mij, die band en boeien haat, een waarachtige hel.
weemoedig.
Mijn vader, gij zijt wreed! die woorden des wrevels verscheuren mij den boezem. Ik bad immers om u te mogen vergezellen, en de akeligheden van den kerker met u te deelen, ten einde balsem in uwe wonden te gieten? Ach, schoon ik dit slot in geen Eden kan herscheppen, moest het daarom juist voor u eene hel zijn?
ernstig.
Aleide, ik weeg mijne woorden niet op de goudschaal der teedergevoeligheid. Met mij te volgen hebt gij niets dan uwen plicht betracht. Ik wil echter niet onrechtvaardig zijn, en beantwoord daarom uwe vraag met deze vraag; kan een
| |
| |
vader gelukkig wezen, die eene brave dochter over zich ziet, die om zijnent wille schande en gevangenis verduurt, en die het alleen aan hem te wijten heeft, dat zij niet gehuldigd en geliefd, door hare schoonheid en deugd, de luister is van de schitterendste kringen der beschaafde maatschappij?
hem diep getroffen in de armen vallende.
ô Mijn vader! uwe goedheid grieft mij dieper dan de opwelling uwer ziel, die ik in mijne voorbarigheid met den naam van wrevel durfde ontheiligen.
hare omhelzing beantwoordende.
Zoo is het goed, mijne aleide, sprekend afbeeldsel uwer zalige moeder. - (Met opgewondenheid.) Trouwelooze ahlfeldt, bewerker van mijnen val; dat ten minste kunt ge mij niet ontrooven: deze engel aan mijn hart, en de rust des gewetens in mijnen boezem zijn onschendbaar voor den verpestenden adem van uwen haat!
| |
Tweede tooneel.
De vorigen. De cipier, daarna frederik van ahlfeldt.
De Officier, die de wacht heeft bij de bezetting van het kasteel, wenschte bij u zijne opwachting te maken.
Dat hij kome! een gevangene als ik moet zulk een wensch als eene wet eerbiedigen: maar meester stokbewaarder, bij uwen sleutelring verzoek ik u voortaan de pil niet te vergulden, maar kort af te zeggen: een uwer bewakers beveelt u hem te ontfangen.
Met dus te handelen zou ik den eerbied uit het oog ver-
| |
| |
liezen, dien ik aan uwen rang en uwe grijze hairen verschuldigd ben.
(Hij vertrekt.)
komt binnen. Hij is in roode busschieters monteering gekleed, heeft een hoed met witte vederen op, dien hij echter dadelijk afzet. Onder den linker arm draagt hij eenige op snee vergulde boekdeeltjens; in de rechter hand heeft hij een bloemruiker.
Vergeef het mij, dat ik mij verstout u zoo laat met een bezoek lastig te vallen. Weinige dagen geleden in de hoofdstad wedergekeerd, na ruim twee jaren in het wareldberoemde Parijs te hebben doorgebracht, bekleedt het vertrouwen van Zijne Majesteit mij met den rang van Officier, en wijst de generaal der landmacht mij Drontheim als bezettingsplaats aan. Ik heb alle reden om mij over die schikking te verheugen; want zij brengt mij met eenen edelen grijzaart en eene schoonheid van den eersten rang in kennis.
Het komt mij voor, dat gij bij de Franschen vorderingen hebt gemaakt in de kunst der vleierij: ik ben nogthands met die hoffelijkheden niet gediend. Hoe, is uw naam?
eenigzins bedremmeld.
Norwich van eishorn.
Ik herinner mij niet dien immer gehoord te hebben; dan na mijn ongeluk is mijn geheugen zoo verzwakt.
met meer stoutmoedigheid.
Om uw ongeluk u te doen vergeten, zou ik u gaarne uit den stroom van Lethé willen doen drinken. Mijn naam klinkt
| |
| |
een weinig hard, dat is zóó, maar hij die hem draagt is geen barbaar. (Zich met galanterie tot aleide wendende.) Ten blijk daarvan bied ik u deze bloemen aan, wier planten in Europaas bloemenstad, Haarlem werden opgekweekt, en voeg ik daarbij, ten einde gij in dezen kerker een middel tegen de verveling moogt vinden, den nieuwen roman van Mejufvrouw scudéry, de Clelia in zes deelen aan, dat onsterfelijk meesterstuk van de landgenooten van racine en boileau; mannen, in wier gezelschap ik mij meer dan eens heb bevonden.
aleide, neemt de bloemen en de boeken met eene beleefde buiging aan, en legt beiden op de steenen tafel neder.
Deze nacht zult gij ongetwijfeld ten deele met lezen doorbrengen. Het verslinden van boeken immers is het schoone geslacht even zeer eigen, als het maken van veroveringen? Ten minsten in Parijs is dit zóó het geval, en wat daar geschiedt, mag wel ten regel voor de wareld gelden.
ter zijde.
Die saletjonker verveelt mij met zijn zouteloos gesnap, en doet mij het bloed van ongeduld kooken. (Overluid tot aleide.)
Aleide! neem de Edda uit mijne schrijftafel, en lees mij iets uit dat krachtige boek voor. Ik reikhals naar vaste, Noorsche letterspijs.
lichtzinnig.
De Edda? Een voortreffelijk boek; maar voor mij wat al te geleerd. De groote daden van den reus hymir, zoo als zij in de Dämisage van het jongere Edda lied verhaald worden, bevallen mij echter wel; jammer, dat het fabelen zijn. Maar wat zeg ik? fabelen? - Is hetgeen men op deze kust van
| |
| |
den beruchten han van ijsland verhaalt, niet even ongelooflijk? Gelooft gij niet Mejuffer, dat die han een uitmuntend onderwerp voor een roman, of een treurspel zoude opleveren?
Mijn oordeel in de letterkunde geldt te weinig om u daarop te mogen antwoorden.
Nu, ik durf u echter verzekeren, dat gij de vraag volmondig met ja! hadt kunnen beantwoorden: Han van ijsland, wanneer een corneille hem ten tooneele bracht, boezemde gewis even veel belangstelling in, als zijn meesterstuk de Cid.
ongeduldig.
Dat zij zóó, geleerde krijgsman! ik ben geen bellétrist. Spreken wij over iets anders. Wat nieuws is er in Koppenhagen?
met eene bespottelijke ernst.
De koperen luchters worden in de danszalen algemeen door krystallen kroonen vervangen. De dames beginnen zich à la Montespan te kappen, en de Heeren dragen thands paruiken à la Turenne; terwijl men de volkslectuur verrijkt heeft met de vertaling van de handelingen der vurige kamer, en de sententie boekjens van den helschen juwelier cardillac. (Men hoort buiten de zaal een roffel.) Maar vergeef mij, dat ik u voor eenige oogenblikken verlaat; het schorre geluid van den trommel herinnert mij aan mijne verplichting, om de ronde in het slot te doen. Spoedig kom ik weder, om u mijne avond hulde te brengen: voor ik ga moet ik echter mijne nieuwstijdingen met de gewichtige kennisgeving vermeerderen, dat de zoon van den Onder-Koning deze week in het huwelijk staat te treden, met de dochter van den rijks
| |
| |
kanselier, met ulrika van ahlfeldt, en dat er dien ten gevolge luisterrijke feesten zullen gegeven worden.
(Hij buigt zich en vertrekt)
| |
Derde tooneel.
griffenfeldt, aleide.
Ha! ha! nog gaat het u ahlfeldt in alles naar wensch. Nog is de hemel van uw geluk helder; maar er pakt zich een onweder zamen: wanneer dat inslaat, zou de zoon van den Onder-Koning wel eens berouw kunnen voeden, dat hij eene verbindtenis aanging met de dochter van eenen man, van wiens ordekeetenen men een kluister smeedt, wiens grafelijken kroon men voor zijn aangezicht verbreekt, en wiens naam men als eerlijk van de rollen des legers uitwischt. Waarom weent gij aleide? Wat perst u tranen af, terwijl het beeld der wraak uwen vader een oogenblik van verademing schenkt?
Noem mij zwak, noem mij kleingeestig, mijn Vader; maar de tijding van het huwelijk van de freule van ahlfeldt heeft mij herinnerd, dat ik deze week de gade van ordener zou zijn geworden, bijaldien......
bitter.
Het ongeluk hem niet van ons had verwijderd, en van eene verbindtenis deed afzien, die de kortzichtige wareld als eerloos zou hebben gebrandmerkt.
Beledig ordener door dezen argwaan niet. Hij heeft im-
| |
| |
mers gezworen, dat hij binnen het jaar u redden zoude, of zelve het slachtoffer worden? Nog is het jaar niet verstreken: veroordeelen wij den afwezigen niet.
Beloften zijn in deze dagen wufter dan morgendamp. Zij trekken op, naar mate de gelukszon van een ander vroeger of later verrijst. Ordener is een mensch: hij zal geen uitzondering op de ondankbaarheid van zijn geslacht maken.
| |
Vierde tooneel.
De vorigen. De cipier; kort daarna ordener.
Een vreemdeling eischt binnen gelaten te worden.
Eischt? - Dat klinkt gevangenisachtig. Zoo behoort het. Dat zal ten minsten een man zijn. Ik ben gereed hem te zien.
de cipier, buigt zich en vertrekt.
ordener, komt binnen, den mantel geheel omgeslagen, en den hoed in de oogen.
Vreemdeling! wie zijt gij, die op dit uur de rust mijner gevangenis komt verstooren?
den mantel afwerpende
Een vriend, wiens trouw voor u en uwe dochter onveranderlijk is, als het licht der Poolstar.
hem met al de verrukking der verrassing en der liefde in de armen vallende.
Ordener! mijn ordener, hoe heeft mijn hart uwe afwezendheid betreurd? - (Met kinderlijken eenvoud tot grif-
| |
| |
fenfeldt.) Heb ik het u niet gezegd mijn vader, dat mijn bruidegom ons niet verlaten zou?
ernstig.
Dierbare aleide! grief het hart van uwen vriend niet door uwen Vader iets af te vragen, wat hem ten verwijt moet verstrekken, indien de menschenhaat niet alle vertrouwen in zijne ziel heeft vernield. Griffenfeldt, als de aanstaande echtgenoot uwer dochter kom ik tot u; een jaar ouder in ondervinding, maar ook een jaar rijker aan achting voor u, en aan liefde voor haar. Zijt gij de zelfde gebleven?
Dat ben ik, edele jongeling, schoon de smart mijne hairen grijs deed worden. (Hem met gevoel de hand drukkende) God hoort het mij zeggen ordener.
met inspanning.
Nu dan, vergeef het mij, indien mijne komst u eene treur tijding medebrengt. Bezat Kapitein dippolsen uw vertrouwen?
Ja; en hij verdiende het.
Hebt gij hem papieren van u medegegeven?
Uwe vragen beangstigen mij! - Ja, ik gaf hem geschriften in een ijzeren kistjen vervat, die mijne onschuld moesten aan den dag brengen.
indrukwekkend bedaard, en aleide de hand gevende.
Wel nu dan, wapen u met moed, en wees een man. Dippolsen is twee dagen geleden vermoord!
| |
| |
op hartverscheurende toon.
Vermoord! o mijn God, is de maat mijner rampen nog niet volgemeten? -
met overreding.
Wees bedaard, grijze man! Dippolsen is vermoord. Hij viel door het staal van han van ijsland.
Van dat monster, hetwelk gewis door ahlfeldt werd omgekocht.
Ik oordeel niet, opdat ik niet geoordeeld worde; maar ik handel. Dippolsen leeft niet meer. Zijn moordenaar is in het bezit van uwe papieren. Ik zal van den booswicht die papieren met den punt van den degen terug eischen.
Gij zoudt uw leven tegen dien bloeddorstigen tijger wagen?
En een zekeren dood in de kaken snellen? - Om Godswil, vriend mijner ziel, zie van dat opzet af.
Ik had besloten voor ik hier kwam: wanneer ordener besluit dan blijft hij onwrikbaar als de spil, waarop de wareld draait. Hoort mij verder bedaard aan. De goedheid des hemels heeft mij in de gelegenheid gebracht, om een man te vinden, wien de holen bekend zijn, waarin het ondier zich ophoudt. Onder zijn geleide begeef ik mij morgen, steunende op God en mijn zwaard naar de Noordelijke streken dezes lands, ik eisch van hem uwe papieren, en zoo hij die weigert, dan zal er een gevecht ontstaan, waaruit blijken zal
| |
| |
of het geloof aan de Voorzienigheid tot de kindersprookjens behoort.
Jongeling, ga zitten! ik moet anders te veel opzien tegen uwe hooge gestalte. Bij God! ik ben een dwerg in vergelijking van u.
En ik de teedere klimop, die zich om den forschen eik slingert.
(Men hoort frederik van ahlfeldt in de verte zingen:)
Verwijder u ordener! Ik hoor den Officier der wacht naderen.
Verontrust u niet, mijn Vader! mijn middel om hem te doen vertrekken is sterker dan het zijne, om mij van hier te doen gaan.
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen. Frederik van ahlfeldt.
op een spotachtigen toon.
Ha! ha! bezoekt een jeugdig ridder de schoone op den somberen burcht, om uit hare handen den sluier der liefde te ontfangen? - (tot ordener.) Mijn Heer! wie zijt gij, en met welk een recht bevindt gij u hier?
Op de eerste vraag zou ik u alleen antwoorden, bij aldien ik u den handschoen toewierp: het antwoord op uwe tweede zeer billijke vraag, leest gij in dit papier. (Hij reikt hem een geschrift over.)
| |
| |
na het te hebben ingezien.
Uitmuntend! de hand van mijn' oom! de man schrijft duidelijk voor zijne hooge jaren. - Ik vertrouw intusschen, dat gij met bescheidenheid van dit verlof gebruik zult maken.
veelbeteekenend.
Stel u gerust: ik verfoei alles, wat naar onbescheidenheid zweemt.
Ik geloof u gaarne, (tot aleide.) ik sprak u zoo even van de echtverbintenis van den zoon des Onder-Konings met ulrika van ahlfeldt: dat huwelijk.....
hem in de reden vallende.
Bestaat alleen in uw brein.
Hoe, een vreemdeling als gij zoudt meerder weten dan de Koning, de Onder-Koning en de rijks Kanselier.
koeltjens.
Zeer licht mogelijk.
Iedereen toch gelooft aan dit huwelijk.
Omdat ik niet zeker ben, of de zoon des Onder-Konings ulrika bemint.
| |
| |
Bemint? - Hij is tot zot wordens toe op haar verliefd.
Tot zulk eene dwaasheid heb ik hem nimmer in staat geacht.
schimpend.
Waar het op zaken van gewicht aankomt, zal geen Vorsten zoon, een boer als gij zijt raadplegen.
de hand aan zijn zwaard slaande.
Luitenant, mijn geduld is korter dan mijn degen.
De mijne beeft sints lang in de schede.
Misschien van angst, gelijk uw hart in uwen boezem: wanneer gij een man van eer zijt, dan laat gij u over eene maand vinden ter plaatse, waar gij verkiest en mijn Toledosche kling, of Meridasche dolk zal ter beschikking staan, van uw Engelschen degen of stalen jachtmes, dat in het meir van Sparbo gehard werd.
Dus een Duellum remotum. Doch waartoe te strijden om eene zaak, die ik zeker weet?
werpt hem den handschoen toe.
Luitenant! die zaak is u even vreemd, als het gevoel der ware eer.
den handschoen oprapende.
Dat gaat te ver! Ik neem de uitdaging aan: maar logenstraffen wil ik u, hier, in het aangezicht van griffenfeldt. Gij loochent het huwelijk tusschen den zoon des Onderkonings met ulrika van ahlfeldt, omdat gij niet weet, dat gij tegen haren broeder spreekt.
| |
| |
die tot dusverre den twist met weinig belangstelling heeft nagegaan, met klimmende gramschap.
Wat hoor ik? Een van ahlfeldt hier? (tot frederik.) Laaghartige leugenaar, die het gewaagd hebt mij in mijne gevangenis te beschimpen, gelijk de moedwillige knaap den leeuw van Nubië in zijnen kerker met stokslagen tergt! Ellendige slaven, die hier durfdet komen, om de lucht in deze gewelven met uwen adem te verpesten, en die met bloemen en weelderige boeken mijne dochter een glimlach trachttet te ontstelen. (Met toenemende klem.) Zoon van ahlfeldt, verwijder u van hier. Christiern de 5e heeft het vonnis bekrachtigd, dat mij voor geheel mijn leven op deze rotsen verbant; maar nergens heeft de misleide Monarch de onbeschaamdheid gewettigd, die u hier voert, om u te verlustigen in mijne wanhoop, en mij onder den schijn van welwillendheid de borst met vreesselijker pijnen te folteren, dan die, welke Prometheus moest lijden, toen den hongerige gier hem dagelijks met onleschbare woede den lever afknaagde. (Tot zijne dochter.)
Aleide! volg mij: gij moogt de heiligschennis zijner onteerende blikken niet langer verdragen.
(Hij vertrekt in zijne kamer, gevolgd wordende door zijne dochter.
tot aleide terwijl zij heengaat.
Jonkvrouw! ik wacht u hier binnen het kwartier uurs; want ik heb u iets van gewicht te zeggen.
| |
Zesde tooneel.
frederik, ordener.
minzaam.
Graaf van ahlfeldt! ik bouw te veel op uwe goedhartig-
| |
| |
heid, dan dat gij misbruik zoudt maken van de gramschap van een verongelijkten grijzaart. Griffenfeldt heeft u beledigd, onverdiend gegriefd; want geen zoon is verantwoordelijk voor de misstappen van zijnen vader. (Met de hand aan den degen slaande.) Als man van eer heb ik u uitgedaagd, om binnen eene maand met mij op dood en leven te kampen; maar als mensch, en als vriend van uwen gevangene, vraag ik u om vergeving voor den hoon, dien hij u aandeed, en roep ik u toe met een getroffen hart: Graaf van ahlfeldt! Wees niet rechtvaardig, maar betoon u edelmoedig.
geroerd.
Mensch! gij speelt met mijne gewaarwordingen en leest met valken blikken in mijn hart. (Hij reikt hem de hand).
Griffenfeldt heeft niets van mij te vreezen. Laat ons vrienden zijn tot den dag, dat wij met elkander strijden.
Jongeling! de vriendschap is geen Crocusbloem, die op eenen lentedag uit de sneeuw opbloeit en verwelkt. Het is eene Aloë, die zorgvuldig moet worden opgekweekt, en eerst na eene halve eeuw van verpleging bloesem biedt. Intusschen wil ik u niet ontveinzen, dat gij na de toorn van den grijzaard, bij mij in achting zijt gerezen.
lichtzinnig.
ô Die achting zal spoedig het charakter der vriendschap aannemen.
met deftigheid.
Heer Graaf, ik wenschte alleen te zijn. (Hij toont hem een papier.) Gij hebt reeds gezien, met welk een recht ik dat van uwe beleefdheid verg.
| |
| |
Ik eerbiedig het handschrift van mijn oom, en wensch u een geruste nacht! (Hij buigt zich en vertrekt.)
na verzekerd zijn, dat hij is heen gegaan, wendt zich naar de deur ter rechterhand, en roept op een zachten toon.
Aleide!
| |
Zevende tooneel.
aleide, ordener.
Hoe is het met uwen Vader, mijne geliefde! Is de storm der driften bij hem bedaard?
Hij heeft zich ter rust begeven, en mij bevolen, om hetzelfde te doen. Vergeef dus..... (Zij wil zich verwijderen.)
Ik versta u edele Jonkvrouw! de zedigheid kleurt uwe wangen met den blos der schaamte, omdat gij u in dit uur met uwen minnaar alleen bevindt: maar vrees niets! niemand is het bekend, dat ik hier ben, en uwe eer is mij dierbaar als mijne zaligheid. Zet u hier naast mij neder. Ik heb u iets gewichtigs te zeggen: ik moet u kennis geven van mijnen jongsten wil.
gezeten.
Ordener, met welke treurige denkbeelden houdt gij u bezig?
| |
| |
Geene treurige denkbeelden; maar beschikking, die de ernst der oogenblikken voorschrijft. Morgen waag ik een kamp op leven en dood met een monster, dat tot heden niet alleen ontoegankelijk, maar onoverwinnelijk was. Het is God bekénd, of met mijn bloed ook mijn leven voor uw vader, dáár mijne aderen niet zal ontstroomen. Voor die beslissende stonde dáár is, gevoel ik mij verplicht, om u een groot geheim te ontdekken. Toen ik nu omtrent anderhalf jaar geleden, u op het landgoed van uwen vader toevallig als de schoonste maagd van Denemarken leerden kennen, dong ik naar uwe liefde, doch wilde om mij zelfs wille met wedermin worden beloond. Ik gaf voor een onbemiddeld Edelman te zijn van Zweedschen stam, wien door zijnen vader niet dan eene uitmuntende opvoeding en eenige talenten als erfdeel was nagelaten. De vurige wensch van mijn hart werd verhoord. Uwe liefde maakte mij tot den gelukkigsten der stervelingen, en uw vader, verheven boven de vooroordeelen van zijnen, stand weigerde de hand zijner dochter niet aan den man, dien hij hoog achtte, ofschoon zijn aanstaande zoon geen vergeten Edelman; maar de erfzoon van Noorwegens Onderkoning was!....
Ordener, de zoon van eenen Vorst! ô verlaat mij doorluchtige doch wreede minnaar. Ik zie het, op uwe lippen zweeft het woord eeuwige scheiding.
Stel u gerust, meisjen! geen ander woord staat er op den bodem van mijn hart geschreven, dan dat van onoplosbare vereeniging: dan laat mij voortgaan! de tijd is te kostbaar Kort, nadat uw vader onze liefde had goedgekeurd, viel hij
| |
| |
in ongenade, en beschuldigde men hem van samenspanning tegen de wetten des lands. Wetende, dat van ahlfeldt de hoofdbewerker was van den val uws vaders, trachtte ik met zijne familie in kennis te komen, ten einde de middelen te ontdekken, waardoor het hem gelukt was den braafsten burger van Koppenhagen in het verderf te storten. Mij den besten uitslag van deze pogingen voorstellende, beloofde ik uwen vader hem binnen het jaar bewijzen mijner trouw te geven, maar achtte het inmiddels raadzaam hem onkundig te laten van mijnen hoogen rang. Ik zag mij echter door mijne kennismaking met van ahlfeldt in al mijne verwachtingen te leur gesteld. Hij, noch zijn sluwe geheimschrijver musdaemon waren door mij te doorgronden, en het eenige gevolg mijner drukke bezoeken aan het huis van den rijkskanselier was, dat ik door hem op alle bals, en assemblées genoodigd werd, en dat de zoogenoemde groote wareld opentlijk verhaalde, wat bij den vader slechts in het geheim werd gewenscht, dat ik namelijk aan zijne wufte en op vermaak verzotte dochter, ulrika mijn hof maakte, en eerlang met haar in het huwelijk stond te treden.
droefgeestig.
Ordener! gij bemint immers die ulrika van ahlfeldt niet?
Als men een diamant gevonden heeft, zal men dan geslepen glas den voorkeur geven? Aleide! wij zagen elkander in geen jaar: zoudt gij in dat tijdsbestek de schadelijke plant hebben aangekweekt, die men achterdocht heet? - Doch laat mij vervolgen! Verontwaardigd door het gerucht eener echtverbintenis, die het brandmerk des meineeds op mijne eer deed kleven, besloot ik mij neder te werpen voor de voeten van mijnen monarch, en hem te smeeken van ahlfeldt ter
| |
| |
verantwoording te roepen, wegens zijn gedrag in de zaak van griffenfeldt: de tijding gewordt mij inmiddels, dat het den Kapitein dippolsen, den vriend van uwen vader, gelukt is, om de bewijzen zijner onschuld in te winnen, en dat hij zich naar de hoofdstad zal begeven, om die aan den Koning over te leveren. Ik zie daarop van mijn voornemen af, en begeef mij naar Drontheim, om dippolsen te spreken, en hem van mijne voorspraak bij de kroon te verzekeren. Hier aangekomen word ik als door een bliksemstraal getroffen. Dippolsen is vermoord, en zijne papieren zijn hem ontroofd...... (hij houdt op, overstelpt van aandoening en inspanning.)
Het overige is mij bekend.
Wees niet voorbarig, mijne geliefde! ik heb u nog zaken van gewicht mede te deelen. Eene wijze besturing der Voorzienigheid brengt mij in de gelegenheid om den moordenaar de papieren van uwen vader morgen te kunnen afvragen. Ik aarzel niet om er mij van te bedienen, en alles op het spel te zetten; dan ik wil, ik mag dit niet anders, dan als de echtgenoot van aleide van griffenfeldt. Wanneer ik in den strijd met het monster mijn en ondergang vind, dan betreure niet mijne geliefde mijnen dood; maar mijne weduwe vergiete in diepen rouw tranen bij mijne asch, en zij de erfgename mijner goederen (aleide onstuimig aan zijn hart drukkende,)
aleide! nog in dit uur moet gij mijne gade worden.
bedeesd en verward.
Ordener! een ongewoon vuur vlamt in uw oog. Uwe kusschen branden op mijn voorhoofd, uwe hand sluit zich krampachtig in de mijne; gij wilt toch niet....
| |
| |
Dat mijne teederheid voor u in de grofste belediging der jonkvrouwelijke onschuld ontaarde. Neen! bij den Eeuwigen, dat wil ik niet. Mijne liefde moge het kenmerk der begeerte dragen; zij is dat niet. Aleide! heilig zijt ge mij, als de geestelijke zuster aan haren biechtvader behoort te zijn. Uwe onschuld is mij dierbaarder dan de onbesprokene eer van mijn zwaard, en toch - ten aanzien van God en zijne engelen, zult gij in dit uur de mijne worden, wanneer gij toestemt. Een Priester is mij in de nacht in mijne boot gevolgd. In den naam des hemels, zal hij ons, als het plechtige uur van middernacht slaat, in de oude vervallene bid-kapel van dit slot, als wettige echtgenooten vereenigen, en ons op het Evangelie den eed der trouwe doen afleggen. Stemt gij hierin toe mijne geliefde? want alleen vrijwillig moogt ge mij naar het outer volgen.
Ordener, de klimop volgt immers de beweging van den eikenstam, dien zij omslingert? maar mijn vader? Zal hij van de plechtigheid geen getuige zijn, opdat hij er zijnen zegen over uitspreke?
De zaak blijve hem een geheim, tot de uitslag van den strijd hem bekend is. Ben ik overwinnaar, dan zal mijne gade hem het eerst mijne zegepraal verkondigen; bezwijk ik, dan trooste hem de dochter des Onder-Konings.
met waardigheid.
Edel mensch ik volg u naar de kapel? waar is de Priester?
haar met verrukking te voet vallende.
Aleide, gij zijt een engel. Uwe liefde schenkt mij het
| |
| |
voorgevoel der overwinning; zij verstaalt de kracht in mijne spieren, en doet mij haken naar de strijd, als de adelaar naar de berglucht.
de hand op zijn voorhoofd leggende.
Laat mij het hoofd zegenen, waarin zoo vele goede gedachten wonen. (een kusch op zijn voorhoofd drukkende.) Laat mij een reine kusch drukken, op de plaats, waar de laauwerkrans pralen zal. (Zij snijdt eene harer lokken af en geeft die aan ordener.) In den voortijd schonk de jonkvrouw haren ridder een sluier, en hij geloofde zich onverwinnelijk: als den kampvechter voor de eere van mijn geslacht, bied ik u deze hairlok, ten onderpand mijner eeuwige trouwe.
opstaande.
Die hairlok ruste op mijn hart; de adem Gods zweve er over, en een ondoordringbaar pantser beschut mijne borst.
De klok slaat twaalf uren: een priester verschijnt op den achtergrond, eene waschkaars in de eene, een bijbel in de andere hand.
| |
Achtste tooneel.
de vorigen. een priester.
Het uur is daar. Het outer wacht.
Wij zijn gereed Eerwaarde! (tot aleide, haar de hand biedende) bruid wilt gij uwen verloofde volgen?
plechtig.
Man mijner keuze! ja! - Ik behoor u voor eeuwig.
ordener en aleide gaan heen, voorgelicht door den Priester; de gordijn valt.
|
|