| |
| |
| |
Eerste gedeelte.
Het tooneel stelt voor eene kleine plaats vóór het drenkelingshuis te Drontheim, die met eenen muur omgeven wordt, welke met ijzeren pinnen is bewapend; in het midden van dien muur is eene kleine gothische poort met eene dubbele deur, door welke men op den achtergrond de zee ziet en het kasteel Munkholm, dat door de golven bespoeld wordt. Ter rechter zijde van den aanschouwer, op den voorgrond staat een gebouw van arduinsteen, dat door geene deur; maar met een ijzeren hek is afgesloten, waarboven, op een witte lijst met groote letteren geschreven staat: doodenhuis; ter linkerzijde een steenen paal met een grooten lantaarn, en aan den voet daarvan een met mosch begroeide steen. Het is kort voor zonnen ondergang, de lucht eenigzins bewolkt en de zee onstuimig.
| |
Eerste tooneel.
Norna, in een' mantel gewikkeld, zit in diep gepeins verzonken op den steen bij de lantaarnpaal. Jarl en kennybol komen beiden uit het doodenhuis.
Er is geen twijfel meer aan, 't is het lijk van den mijnwerker gill, den woesten zoon van de weduwe stadt!
| |
| |
Zie daar dan een nieuw slachtoffer van eene onberadene liefde!
Van eene onberadene liefde? - Ik meende, dat gill geene andere neiging kende dan die, om slecht te zijn.
Voorheen misschien, toen hij nog als een rendier van het eene oord naar het andere trok; maar sedert hij zijn hof heeft gemaakt aan de schoone dochter van northus, is hij veranderd als een eikenblad op een hoogstam. 't Was immers ten gevalle van het bekoorlijke Meisjen, dat hij het visschersleven vaarwel zeide, en mijnwerker wierd?
Gij hebt gelijk: nu, de kobolt heeft zich spoedig van hem meester gemaakt. Hij vreesde gewis voor den wispelturigen aart van den jongeling, en maakte hem vroeg met de geheimen der vuurschacht bekend. Ik beklaag hem echter niet? Waarom was hij zoo dwaas? Even min als de visch buiten het water leven kan, moest den mensch het in den schoot der aarde kunnen uithouden. Wie Gods lieve zon schuwt, behoort tot mijne vrienden niet.
Ongevoelige snapper! Laat ons den armen gill met vrede laten. Hij moet een verschrikkelijken dood gestorven zijn. Zijn aangezicht is misvormd en blaauw, terwijl een rotsklomp hem borst en armen verpletterd heeft.
Van daar ook, dat ik mijnen ouden watermakker en visch-
| |
| |
genoot niet dadelijk herkende, toen de mijnwerkers hem naar het doodenhuis brachten.
eensklaps uit hare overpeinzing ontwakende en beiden nader tredende.
Indien uw hart als het mijne klopte, jongeling met den boezem van ijs, dan zou uw gevoel u gezegd hebben, wie de ongelukkige was, die daar op de baar lag, als een pijnboom, die in zijne jeugd, door een bliksemstraal werd getroffen.
Wie zijt gij ongelukkige vrouw, die zulk een aandeel neemt in den dood van den mijnwerker?
Zeggen deze van droefheid gloeiende oogen, deze van tranen verbleekte wangen u niet, dat ik de Weduwe stadt ben, de moeder van den jongeling, wiens dood u geen zucht van medelijden ontlokt?
Bij den heiligen Adalbertus! hoe zouden wij u kennen? Gij hebt immers na den dood van uwen echtgenoot: caroll stadt, uwe woning te Thoktree nimmer verlaten?
Nooit verlaten? - Wie zegt u dat? Zijt gij getuige geweest, hoe dikwerf ik na het verscheiden van caroll aan het strand heb gezworven, met denkbeelden, even teugeloos als de zeemeeuw, wiens wilde vlucht en schor gekrijsch mij storm voorspelde? Waart gij er bij, als ik in den morgenstond, met den jeugdigen gill aan de hand de rotsen beklom, en hem den toren van Drontheim wees, en den blik deed vestigen op het zwarte
| |
| |
dak dezer woning, waar hij thands koud en bloedig ten toon ligt voor het tranenlooze oog eener ongevoelige menigte?
schertsend.
Nu, vergeef mij mijne aanmerking! Ik wil met u over uwe wandelingen, en uitstapjens niet twisten, en zelfs toegeven, dat gij u dikwerf, onzichtbaar in Drontheim hebt bevonden, of er bij avond in rondfladderde, als een vledermuis in den bouwvalligen toren van Munder.
als door vroegere herinnering getroffen.
De toren van Munder? Ja, daar heb ik mij voor zeven jaren bevonden, maar in Drontheim ben ik in geen twintig jaren gezien. Na twintig winters in kommer en droefheid doorgebracht, dringt de maar in mijne stille stulp, dat een invallende rots verscheidene mijnwerkers heeft verpletterd, dat eene dochter des lands haar graf in de golven heeft gezocht, uit wanhoop, omdat zij een dier ongelukkigen ontrouw was geworden, en hare wulpsche wederliefde schonk aan een Deenschen scherpschutter, en nu den angel van het naberouw niet konde verdragen. ‘Zou uw zoon zich misschien onder de slachtoffers bevinden?’ Zoo ruischt mij eene stem, als een scherpe nachtwind in het oor. Hevig begint mijn hart te kloppen: het wordt mij in mijne woning te eng; ik snel naar buiten, zie lijkbaren dragen, nader een dier akelige voorwerpen, getorscht door een tiental mijnarbeiders; ik ruk het zwarte kleed weg, en zie mijn dierbaren gill, roerloos en verstijfd, en naast hem, wit als een marmeren beeld, het lijk van de trouwlooze dochter van northus. Mijn dierbare zoon, waarom moest gij door uwe zwakke moeder overleefd worden, gelijk het teedere riet getuige moest zijn van den val des jeugdigen dennestams?
| |
| |
| |
Tweede tooneel.
De vorigen. Spiagudry, uit het doodenhuis komende:
Dacht ik het niet? nog is de oude tooveres daar, wier jammerklachten den ganschen dag mij in de ooren hebben geklonken, als het gegons der muggen bij zomeravond. Oude rouwdraagster! de avond valt; binnen een kwartier uurs sluit ik de deur van den Spladgest. Zorg, dat gij voor dien tijd op de markt van Drontheimus of elders zijt, opdat gij hier niet op de koude steenen in slaap valt, en ik u voor een lijk aanzie, dat morgen op een der zes steenen bedden, in mijn galazaal de eere der tentoonstelling moet genieten.
knorrig.
Bedwing uwe lasterzieke tong, levendig geraamte! uw hand moge gewoon zijn aan het beledigen van lijken; tot het bespotten van den levende, en het honen van eene bedroefde moeder, zijt gij door onzen allergenadigsten Koning, christiern, den vijfde, dat St. Hospitius hem zegene! niet aangesteld.
Ah, ha! de oude wordt warm en raast; zij gelijkt daarin de halfversletene waterketels; wanneer men die te vuur zet beginnen ze te zingen, dat het trommelvlies er wee van wordt. Begeef u daarom van hier, Weduwe stadt, alvorens ik den taptoe door mijnen kleinen Laplander, liplap, doe blazen.
met opgekropte drift.
Ongevoelige lijkbewaker, het tergen eener zwakke vrouw is een laag handwerk.
| |
| |
Een handwerk? Visschers, landbouwers en mijnwerkers drijven een handwerk. Ik, Doctor in de natuurlijke historie en de bespiegelende wetenschappen, Meester spiagudry bekleed een ambt, en hehoort tot de classis der geleerden, in wier akademiezaal, tegen behoorlijke huishuur, zich van tijd tot tijd al de standen der maatschappij doen vinden.
De visschers maken nogthands eene uitzondering op den huurprijs: een mijnwerker brengt u immers veertig, en iemand van mijn beroep slechts twintig schellingen op? -
fijn.
Alle waar is naar zijn geld, vrager naar den bekenden weg! De waard in het Noorderlicht te Koppenhagen neemt van een Vorst meer geld af dan van een burgerman. Wie weet hoe goedkoop ik u zoude huisvesten, indien ik het deed bij taxatie van uw persoon?
De Hemel en St. Adalbertus behoeden mij voor die tweeledige eer! Ik hoop op mijn bed te sterven.
Dat laatste is voor een visscher zoo zeker niet, zoo lang er Noordewinden waaien, en han van ijsland de rotsen van Urchthal onveilig maakt.
Han van ijsland? - De hairen rijzen mij te berge, als ik den naam van dat monster hoor uitspreken.
Men zegt, dat die landplaag, erger dan de tien plagen
| |
| |
samen, die Egypteland teisterden, zich thands bij de bouwvallen van Walderhog ophoudt.
Domoor! een man van studie zou hem bij den Typhon hebben vergeleken, die door de pijlen van God Apollo werd doorschoten: maar komen wij op den man in questie terug! zou han van ijsland zich thands zoo nabij deze stad bevinden, of zich bij den kluizenaar van Munder ophouden?
hem in de rede vallende.
Geloof dat laatste nimmer, bevelhebber der dooden! - De gier nestelt nooit in de wijkplaats van den eiber. De wilde ever graast nimmer in de moschweide van het rendier. De kluizenaar van Munder is een goede geest; han van ijsland is immers een daemon in menschengedaante? De eene bidt, de andere vloekt; de kluizenaar zegent, - de moordenaar lastert. (opgewonden.) Geen zonlicht verheldert de nacht, geen maan verlicht den middaghemel; in de sneeuw bloeit de roos van het Zuiden niet, wel de dorre brandnetel. Neen, de roover kan evenmin te Walderhog zijn, als ik mij daarheen begeef met eene verwilderde ziel. - (Met overreding.)
Norna is kalm, kalm als het avondrood, dat de torens van Munkholm beschijnt.
Zij slaat den mantel om en vertrekt schielijk.
| |
Derde tooneel.
De vorigen, zonder norna.
spottend, haar naziende.
Draag maar zorg waanzinnige profetes, dat de kalmte die u verheugt, u tegen geene klippen voere, waarop uw kiel verbrijzeld wordt, en u eindelijk in mijn lijkenpaleis de langwerpige steen als een reddingsboot opneemt.
| |
| |
misnoegd.
Het vergiftige schimpen van dien weêrwolf verdriet mij. Ik ga van hier kennybol. (Hij vertrekt.)
hem naroepende.
Ik volg u dadelijk: wacht mij aan den kleinen vuurtoren; dáár ligt mijn zeilboot. (tot spiagudry) Vaarwel geleerde man met den veelbeloovenden hals, en het dubbele scharnierwerk in den rug. Een voordeelige doodenvangst wensch ik u toe!
Gratias! Zorg spoedig van de partij te zijn: ik zal u behandelen met al de eerbewijzingen, die ik aan uwen stand verschuldigd ben, en u met zeewater bevochtigen, als waart gij een gemuilbande ijsbeer! -
Onbeschaamde! (van verre hoort men een woest gedruisch van stemmen.) Wat beteekent dat geweld?
op den achtergrond.
Ik zie visschers, soldaten, vrouwen en kinderen, die herwaarts komen. Bij den heiligen Neptunus en alle Tritons, zij dragen een baar. Jarl is aan het hoofd van den stoet. (zich de handen wrijvende.) Mijn dagloon is wederom verdiend.
| |
Vierde tooneel.
De vorigen. jarl. Visschers, die een lijkbaar dragen, met een zwart laken overdekt, soldaten, volk; onder het volk een man met een graauwen mantel en een zwarten baard.
tot de dragers.
Voorzichtig mannen! houdt de baar zoo scheef niet! -
| |
| |
links om! de derde steen aan de rechterhand. Afblijven, zeg ik u: dat is mijn zaak. (hij volgt de dragers in het doodenhuis; maar komt spoedig terug en spreekt tot het volk, dat zich verdringt, om binnen te komen.) Terug! terug! de doode is een Officier van rang; de wacht bewaakt den ingang tot dat de havenklok geluid heeft; eerst morgen wordt het lijk ten toon gesteld; dan kunt gij uwe uitgehongerde oogen op nieuw verzadigen aan de beschouwing van een soldatenrok, die geen Medusaschild tegen den dood was.
Eenige soldaten plaatsen zich voor den ingang van het doodenhuis; het volk verwijdert zich morrende naar de andere zijde der voorplaats.
tot jarl, op spiagudry wijzende.
De rifbezorger kan zelfs voor de poort van zijn knekelhuis het schimpen niet nalaten. Zou het zekerlijk een persoon van aanzien wezen, die men naar den Spladgest heeft gebracht?
Voorzeker! 't is een Officier van Zijner Majesteits keurregimentscherpschutters, waarvan eene gedeelte hier en in Munkholm bezetting houdt. Men heeft hem aan den oever, op eene der rotsen van Urchtal gevonden, zwaar gekwetst aan hoofd en borst.
Bij de rotsen van Urchtal? daar is han van ijsland in de verledene week gezien; zou hij wellicht?....
Den Officier vermoord hebben?..... Ik geloof dat nooit. Het monster waagt zich immers onder den rook van Drontheimus niet?
| |
| |
Ach, dat hij zoo vermetel ware! dan zou het land spoedig van hem verlost wezen. Jong en oud ging op hem ter beeren jacht uit.
De man met den graauwen mantel, die beider gesprek met belangstelling heeft aangehoord, op een indrukwekkenden toon tot kennybol.
Is han van ijsland u bekend?
bedeesd.
Daarvoor behoede mij St. Adalbertus!
Hebt gij hem ooit gezien?
Wie den Satan zag, is zijn eigendom ten eeuwigen dage. Han is een kind van den Booze, en ik zou hem onder de oogen hebben gehad? Brr!
Schort dan uw oordeel op, tot gij hem gezien hebt. Het past geen knaap vonnis te vellen over zaken, die mannen aangaan.
Een knaap? Een knaap? Wie zijt gij, die mijn vriend kennybol dus beledigt?
Ik ben een man, die evenmin verplicht is aan u zijnen naam te noemen, als het een lafaard te raden zou zijn han van ijsland op te zoeken.
driftig.
Twistmaker, indien ik mij op eene andere plaats bevond....
| |
| |
met eene sombere bedaardheid.
Dan zoudt gij zoo veel woorden niet tot mij gesproken, en ik u met andere wapenen bestreden hebben.
(Hij mengt zich weder onder het volk)
tot kennybol.
Waarom laat gij u dus door een bedelaar in een wolvenvel honen?
Omdat mij uit dien wolvenhuid een paar oogen aanstaarde, waaruit meer dan eene weêrwolfsziel te lezen was.
Gij hebt gelijk! zijn uitzicht kwam mij ook onheilspellend voor; maar wie is de edelman, die ons zoo ijlings nadert?
| |
Vijfde tooneel.
De vorigen, ordener, van guldenleeuw, in een donker groenen, met bont omboorden mantel, neêrgeslagen hoed met witte vederen en een groot zwaard op zij?
tot jarl.
Brave Visschers, zegt mij, is hier het lijk van een Deenschen Officier binnengebracht?
Doctor spiagudry kan u die vraag beter beantwoorden dan ik.
tot ordener.
De jongeling heeft gelijk, genadige Heer! geen vijf minuten geleden is mijn Spladgest met een inwoner vermeerderd, die de monteering der Deensche scherpschutters draagt.
| |
| |
Is het aan een uwer bekend, of er binnen kort een officier van het kasteel van Munkholm naar Drontheim is overgevaren?
Daarop kan niemand u beter dienen dan ik; want voor twee dagen heb ik in mijn zeilboot een Kapitein der lijfwachten overgezet?
En is die Officier in Drontheim gebleven?
Hij is onmiddellijk te paard gestegen, en heeft den weg naar Urchtal ingeslagen.
ter zijde.
Naar Urchtal? - ô mijn voorgevoel! - Han van ijsland moet zich daar bevinden. Dippolsen, zoudt gij het slachtoffer van dien roover geworden zijn? (tot spiagudry) Is het mij geoorloofd om het lijk van dien Officier in oogenschouw te nemen?
Morgen wèl; maar heden niet meer: dadelijk slaat de klok acht uur, en dan sluit ik den Spladgest, overeenkomstig de stads keur, bekrachtigd annum 1683 door onzen allergenadigsten Koning Christiern V.
ter zijde.
En griffenfeld wacht misschien overmorgen reeds antwoord uit Koppenhagen. Een spoedig besluit zij genomen. De zegelring van den Onderkoning zal mij straks deze sombere woning gewis ontsluiten. De priester is bij mij: met
| |
| |
hem begeef ik mij daarop naar Munkholm en schaf er raad. (overluid) Waar bevindt zich de woning van den veerman op Munkholm?
Nadat men van het kasteel eene staatsgevangenis heeft gemaakt, waarin de grijze griffenfeldt verzucht met zijne schoone Dochter aleide, mag men niet meer als voorheen naar Munkholm; maar indien (hij neemt ordener ter zijde) uwe edelheid gebruik wil maken van mijne boot: ten half negen ure ga ik ter kabeljaauw vangst uit.
hem de hand drukkende.
Met mij en een mijner vrienden naar Munkholm te varen, zult gij meerder winst behalen, dan wanneer gij u een jaar lang in de gunsten van het wispelturig element zoudt verheugen.
Zeer gaarne.... maar met u naar Munkholm te brengen bezwaar ik immers......
schielijk.
Uw geweten niet.... want gij zult een brave daad verrichten, die gij eens met grijze hairen en vonkelende oogen aan uwe kleinzonen verhalen moogt.
Nu daarvoor zegene de hemel u duizend werven! Klokslag half negen ure zal ik u bij de steenen trap aan den voet van den ouden vuurtoren wachten. Dan blaast gij in deze zeehoren. (hij geeft hem eene kleine horen) Een klein lied van een ouden Visscher zal u met mijn handdruk ten antwoord strekken, en bewijzen, dat Visscher kennybol een knaap is, op wien men bouwen kan. (hij vertrekt.)
| |
| |
hem volgende.
Gij zult niet te vergeefsch op mij of mijnen tochtgenoot wachten.
De klok slaat acht ure.
trekt aan het koord van den bengel naast de lantaarn paal en zegt na eenigen tijd geluid te hebben, gedurende welke men een roffel in de verte hoort.
De klok heeft acht ure geslagen. De avond roffel is daar. De Spladgest is gesloten. Morgen ochtend open ik weder het hek voor de goede burgers van Drontheimus.
Allen vertrekken, behalve spiagudry, die de deuren van het ijzeren hek naauwkeurig sluit.
| |
Zesde tooneel.
Het is inmiddels nacht geworden; op een wenk van spiagudry is een kleine Laplander verschenen, die de lont aan heeft gestoken, en een korfjen gebracht met een flesch, een lamp en twee groote boeken, welke voorwerpen hij op eenen steen voor het doodenhuis nederzet, en er een oude stoel bij plaatst.
alleen.
Exeunt omnes, zegt de dichter shakespear aan het einde van die schouwspelen, die ik in de zakken vond van dien Engelschen zeeman, die hier in het voorjaar kwam aandrijven. Exeunt omnes. Dat is hier ook het geval: het tooneelstuk dag geheten is uit, en de dramatis personae zijn naar huis. - Eerst een bete broods, en dan een dronk Whisky voor de stof, (hij eet en drinkt) en dan voor den geest gezorgd, en mijn lievelings wijsgeer Thormadus Torséus
| |
| |
opgeslagen; (hij leest in een der boeken) hm! hm! mijne lamp brandt flaauw. (hij pluist de pit der lamp met een mes open) zie zoo! nu brandt zij helderder, (hij leest verder.) Hoe toevallig behandelt de groote man juist het onderwerp van de lamp des menschelijken levens! (hij leest overluid en langzaam:)
Wanneer een menschenkind zijne lampe ontsteekt, dan is de dood bij hem, eer zij wordt uitgebluscht; of zoo hij den volgenden dag nog leeft, dan verlicht de lamp zijne lijkbaar. Dat zal bij mij in geen vervulling overgaan! (hij wil de lamp uitblazen, dan gereed dit te doen, klinkt het met een holle stem: spiagudry.) Heilige Hospicius! keert de geest in de lichamen der dooden terug? - (zich vermannende.) Wie roept mij voor het spoken uur dáár is?
| |
Zevende tooneel.
spiagudry, De man met den mantel.
langzaam uit den Spladgest komende.
Ik ben het, vreesachtige grafuil! (hij werpt zijn mantel af en vertoont eene athletische gestalte, in een wolvenhuid gekleed, schoenriemen van elandsvel, en een ruigen gordel waaraan een kleine bijl, een breed zwaard en een blanke ponjert hangen.) Waarom antwoordt gij niet eerder?
angstig.
Ik was in diepen slaap gevallen?
Ik kan er u eenen doen kennen, die nog dieper is. - Waarom beeft gij?
Ik had zoo laat op de eer van uw bezoek niet gerekend geëerbiedigde meester! Wat begeert uwe achtbaarheid?
| |
| |
Oude vos, zonder staart! ik gebied u mij deze lamp te geven en de groote schaar, waarmede gij gewoon zijt de kleederen der drenkelingen los te snijden.
overreikt hem een en ander bevend.
De wil van mijn meester is mij eene wet.
Blijf hier een oogenblik, en zie niet om. (Hij begeeft zich in het doodenhuis.)
Hoe kan hij in den Spladgest geslopen zijn? Er stonden immers soldaten voor? - Zou hij door de zolderopening zijn afgeklommen; dan daar kan geen mensch door. Doch wat vraag ik? Wie kan zijne woning voor booze geesten sluiten?
een bruin kleed, een groote bos hairen en een ijzeren kistje in de hand houdende, en zich op den steen bij de lantaarn nederzettende.
Bij den bijl van ingolphus, ik zal u wreken mijn zoon! dat kleed zal mijne leden niet meer verlaten. (Hij scheurt het, en slingert het als een gordel om het middel.
Die hairlokken zullen voortaan rusten op het hart, dat voor u alleen met welwillende teederheid klopte. - (hij plaatst de hairloken op zijn hart.) Maar wreken zal ik u, en de schrik van mijnen naam stelle het nageslacht schadeloos voor het verlies, dat het kroost der zonde lijdt, als in mij het zaad der eerste kinderen van ijsland, het bloedkroost van ingolphus, den verdelger ondergaat, als een vlammend Noorderlicht. Zoon mijner liefde! eene dochter van dit verweekte zeehonden geslacht offerde u op aan den bonten rok van een soldaat; en
| |
| |
terwijl gij in den schoot der aarde het heillooze erts met uw bloedig zweet bepurperdet, braste zij, gekoesterd door den glans der zon, met den vergulden weekeling, dien gij met uwe schaduw in staat waart te vernietigen. Maar ik zal allen verdelgen, die den rok dragen van hem, die u de liefde eener trouwlooze ontstal. Om één enkelen struik te verbranden, zal ik het woud in asch leggen. Om een enkel hair te krenken, zal ik het geheele hoofd tot pulver verkolen. - Rood is de zon, als zij ondergaat. Ook mijn ondergang zal rood zijn; want om u te wreken zal hij zich kenmerken door bloed! -
(Met eene donderende stem.)
spiagudry!
verschrikt.
Wat begeert de meester?
Niets! dat heb ik u meer gezegd. - Ik beveel. Morgen met het aanbreken van den dag moet gij u van hier begeven naar Thoktree, en dit kistjen aan de Weduwe stadt ter hand stellen; zij zal het van u in ontfangst nemen, wanneer gij haar met nadruk toespreekt: ‘ingolphus zendt dezen schat aan norna.’
Maar indien ik er norna niet vind....
Dan zal ik er zijn. Gij aarzelt, gewetenlooze mumie, omdat er goud in het kistjen is; maar bezondig er u niet aan. Ik stel er u verantwoordelijk voor. Houd in ieder oogenblik van berouw onder het oog, dat de ééne booswicht den anderen nooit ontslipt. De kinderen der duisternis behooren elkander getrouw te zijn. Zult gij het kistjen naar de vallei van Thoktree brengen?
| |
| |
Dat zweer ik, bij het leven mijner ziel!
Zweer liever bij het rammelen uwer beenderen! Wat gaat uwe ziel mij aan?
plechtig.
Indien ik u ongetrouw worde, dan moge op dit oogenblik de booze Vijand in persoon bij mij aankloppenl
(Er wordt hevig op het ijzeren hek geklopt.)
Sta mij bij, o goede geesten! Wie klopt daar?
Men zal een dooden binnenbrengen.
bevend.
Die komen hier bij nacht nooit in.
(Er wordt andermaal geklopt.)
Ik ben een kind der dood.
En ik wil voor alsnog tot die des levens behooren. Help mij dorre populier! gij zult mij ten ladder verstrekken.
(Hij plaatst spiagudry tegen den muur ter slinkerzijde, en klimt dien langs zijne schouderen over.
Er wordt ten derdemale geklopt.
met inspanning van kracht.
In naam van al wat heilig is, wie zijt gij, die hier wenscht binnen te treden?
van buiten.
spiagudry! opziener van den Spladgest, en doctor in de proefondervindelijke wijsbegeerte! ik gebied u te openen,
| |
| |
in naam van den Koning van Denemarken, en zijne rechterhand, den Onder-Koning van Noorwegen.
het hek openende.
Voor zulke titels zijn ijzer, noch staal bestand.
| |
Achtste tooneel.
spiagudry, ordener.
Belieft het u eindelijk om mij de deur te openen? bij mijn zwaard, ik geloofde bijna, dat de lijken, die in den Spladgest liggen, belast waren met het portierschap.
Vergeef het mij, edele Heer! ik lag in diepen slaap.
Hm! Dan waren uwe dooden wakker; want ik hoorde duidelijk spreken.
verlegen.
Hier?..... 't is bijna onmogelijk... Gij zoudt gehoord hebben....?
Voorzeker! doch wat gaan mij uwe zaken aan? ik kom hier om de mijne te verrichten. Open dadelijk uw doodenhuis.
Dat strijdt tegen alle keuren en wetten?
hem een zegelring vertoonende.
Dit rijkszegel zegt immers meer dan eene stadskeur? en zoo gij daar geene achting voor hebt, dan zult gij hier toch
| |
| |
wel eenige eerbied voor koesteren. (Hij slaat op het gevest van zijn zwaard.)
Het eerste heeft mij reeds mijn plicht voorgeschreven. (Hij ontsluit het doodenhuis.)
ordener, gaat binnen.
| |
Negende tooneel.
alleen.
Wat mag het bezoek van dezen doorluchtigen gast beteekenen? Een akelig voorgevoel doorhuivert mij de ziel, en brengt mij telkens, als met Belzazars schrift die sombere spreuk van den wijzen thormadus voor den geest. Neen, wanneer ik langer zulk een angst moet verduren, dan wend ik mij morgen bij requeste aan den Koning, en verzoek hem, om van mijn ambt ontslagen te mogen worden.
| |
Tiende tooneel.
spiagudry. ordener.
ontsteld en bleek uit het doodenhuis komende.
Bij den hemel! het is zóó! dippolsen is vermoord. Dat getuigt mij de breede wonde aan het hoofd, en de houw over het hart; maar dat andere lijk van den mijnwerker, geheel naakt, en al de hairen van den gekloofden schedel gesneden. Wie heeft zulk eene heiligschennis begaan aan het lichaam van zijn natuurgenoot? (Op een vreesselijken toon tot spiagudry.) Mensch! er zijn hier gruwelen geschied! Wee uwe grijze hairen, bijaldien uwe hand die bedreef!
| |
| |
knielende.
Niet ik, edele Heer! dat zweer ik u bij de zaligheid mijner vroome moeder.
Wie is dan de ontmenschte, die de schennende vuist aan een lijk durfde leggen? Gij kent hem; daarvan ben ik zeker.
Het is dezelfde, die den Kapitein heeft vermoord.
Noem mij den naam van het monster, opdat ik wete of mijn vermoeden zich bevestigt.
Moedige jongeling, wat begeert gij van mij? Het zij u genoeg, dat die naam doodelijk is.
Voor het laatst, ik begeer dien te weten!
Bij de teederheid uwer ouders, bij de liefde uwer minnares en den hoogen rang, dien gij bekleedt, gij moogt dien naam niet weten.
zijn zwaard halverwege uit de schede halende.
Grijsaart, ik wil!
Nu dan, het zij zoo! de moordenaar is han van ijsland.
aanvankelijk getroffen, maar zich spoedig herstellende.
Ha! het is dan die bloeddorstige roover, de schrik dezer
| |
| |
streken: de geheimzinnige, van wien hier iedereen spreekt, maar wien niemand zag, omdat, naar men verhaalt, zijn oogblik, als die van den Basiliskus, doodelijk is.
geheimzinnig.
Er zijn er nogthands in Drontheimus, die het aqua lofana zijner oogen weêrstonden.
Mensch! ik wil u niet veroordeelen; want ik ken de omstandigheden niet, en daaraan alleen toetse men de daden van anderen: maar dat is zeker, gij kent han van ijsland beter dan iemand te Koppenhagen, of hier: zeg mij wie is eigentlijk dat ondier, in menschelijke gedaante?
na herhaalde keeren te hebben omgezien, met eenige verwaandheid, die eindelijk door ernst en kracht wordt vervangen.
Welaan, ik wil u verhalen, wat mij door middel der legende en eigen bevinding van hem bekend is. Han van ijsland, dus luidt hier de overlevering, is de laatste afstammeling van den verdelger ingolphus, die vier eeuwen geleden IJsland bewoonde, en met de tooveresse thoaske gehuwd was. Uit deze echtverbintenis moest van geslachte tot geslachte telkenreize slechts éénen zoon ontstaan, tot eindelijk een der tot gruwelen voorbeschikte nakomelingen, zooveel wandaden zou bedreven hebben, dat hij aan het zwaard van den beul verviel, en met zijn dood, de rampzalige moordersteelt zou zijn uitgestorven. Han van ijsland, dus wil men hier, is die laatste afstammeling.
Maar hoe bevindt hij zich hier? Uwe fraaije legende behoort op IJslandschen bodem te huis.
| |
| |
Schort uw historisch ongeloof op, edele heer en hoor mij verder! Naar luid van de overlevering, wier echtheid mij, behoudens heldere criterien genoegzaam gebleken is, moeten de IJslandsche landlieden het reeds vroeg op het leven van den jeugdigen han hebben toegelegd, daarin gelijkende aan astijages, die den jongen leeuw van Bactriana wilde verworgen. De vroome Bisschop trok zich evenwel het lot van den zee-egel aan, en wilde van den Heidenschen knaap een goed Christen mensch doen worden. Alle middelen stelde hij daartoe in het werk; te vergeefsch! hij vergat, dat de dolle kervel geen rozen voortbrengt, al wordt zij ook in de dalen van Babylon aangekweekt. Op eene helsche wijze beloonde het monster de zorgen van zijn' weldoener. In een kalme nacht verliet hij IJsland, in een hollen boomstam gezeten, na alvorens de woning van den Bisschop te hebben in asch gelegd. Onze kusten waren helaas! bestemd om de landplaag op te nemen, spoedig werden zij de schouwtooneelen harer wandaden. Sedert twintig jaren, dat han hier, of in meer Noordelijke streken, als een verdelgende windhoos rondwaart, zonder dat men weet, van waar hij komt, of waarheen hij gaat; sedert dien tijd zijn de mijnen van Faroër ingestort, en drie honderd arbeiders onder het puin verpletterd, en heeft de rots, welke over Golijn hangt, een geheel dorp vernield. De bergbrug van Brunhagen is afgebroken, de hoofdkerk te Drontheimus afgebrand, en de vuurbakens zijn bij nacht uitgebluscht geworden, zoodat schepen met man en muis op de klippen vergaan zijn.
Misdaden en geheime moorden zijn er gepleegd, bij de meiren van Sparbo en Smiasen, en de grotten van Walderhog en Rijlas. De kustbewoners beweren, dat hem bij ieder gruwelfeit een hair uit den baard schiet, weshalve hij ook
| |
| |
van dat kinsieraad even rijkelijk is voorzien, als een Assyrische Mage.
Uw verhaal doet mij het hoofd duizelen: heeft men nimmer getracht zich van den booswicht meester te maken?
Maar al te dikwerf; want iedere poging diende ter bevolking van mijn' Spladgest. Als een andere horatius cocles, die onverzeerd de gracht van Rome overzwom, trotseert han het vuur en het staal zijner belagers. Oude krijgslieden, jonge soldaten, landvolk, bergbewoners, alles vlucht voor hem, terwijl de weinigen, die hem zochten, redenen hadden om het uur te vervloeken, waarin zij hem vonden.
Het is genoeg! ik bedank u voor uwe narichten. Hebt gij geene papieren bij het lijk van den Officier gevonden?
Vond han van ijsland geene papieren bij hem?
't Is mij onbekend; dat bezweer ik u!
Maar weet gij niet, waar han zich thands ophoudt?
Nergens! hij zwerft altijd.
Waar heeft hij zijne schuilplaats? zjjn roofkrocht?
| |
| |
Wat weet ik het? De Heiden heeft evenveel woningen, als het eiland Hitteren rotsen onder de zee, en de Syrius lichtstralen heeft.
Grijze zondaar, spreek duidelijker! gij zijt in 't geheim met den struikroover verbonden. Zeg mij waar hij zich bevindt, en breng er mij heen!
Bij alle bekende heiligen! zoudt gij u in tweegevecht met het monster wagen? Toen inginald, naar luid der overlevering, den reus nijkholm bevocht, had hij ten minsten vier armen.
Als ik u mede neem, dan heb ik er ook vier.
Ik, zwakke grijzaart behoef zelf wel een' geleider.
ter zijde.
De ongevoelige is voor geene redelijke overtuigingen vatbaar: ik zal de list te baat nemen. (overluid, en koud en onverschillig.)
Zijn de straffen u bekend, die hier gesteld zijn op het schennen van lijken?
bevend.
Ik kan mij die thands niet herinneren.
Ik des te beter. Eertijds begroef men den euveldader met het lijk; tegenwoordig brandt men hem de letter S op het voorhoofd, en knoopt hem dan op.
| |
| |
op den steen nederzinkende.
Afgrijsselijk!
Wat deert u? - Gij ziet bleek, als een bewoner van den Spladgest. Zult gij mij volgen, en mij de moordkrocht aanwijzen, waar han van ijsland zich ophoudt?
met een diepe zucht.
Ik zal: de hemel vergeve mij die vermetelheid!
Wanneer zult gij mij volgen?
Morgen, tegen het vallen van den avond vindt ge mij op de groote plaats bij het standbeeld der Gerechtigheid.
Uitmuntend, mijn grijzaart! ons verdrag is gesloten. Door mij te gehoorzamen, ontkomt gij het gevaar van als lijkenschenner te worden aangeklaagd. Mijn kling van Zweedsch ijzer waarborgt u voor uw leven; en wanneer ik han van ijsland nedervel, dan schenk ik u de duizend kroonen, die het bestuur op het hoofd van den moordenaar heeft gezet. Vaarwel tot morgen: ik reken op uwe trouw.
hem de hand reikende.
Reken daarop, als op goud!
schamper.
Dan zoude ik wellicht op een' zandgrond bouwen, ware het niet, dat de angst uw boezem zoodanig tot ijs had versteend, dat de Mammon er thands den gloed van den smeltkroes wel in zou weêrstaan. Nog eens, vaarwel!
Hij vertrckt. spiagudry, grendelt de deur achter hem toe.
| |
| |
| |
Elfde tooneel.
alleen.
Bij dien jongeling zijn wijsheid, en schoonheid vereenigd. Ik wil zijn geleider wezen, en het schild van den list te baat nemen, als de kracht te kort schiet. Op een afstand wil ik den kamp aanschouwen: wie er ook valle; altijd zal het een doode zijn, dit voor mij winstgevend is. (Hij wil naar binnen gaan en neemt de lamp op, dan een rukwind blaast hem plotseling huilend uit.) (Spiagudry verschrikt en werpt de lamp ter aarde.) ô Die noodlottige lamp! Waarom kon ik dezen avond mijne leeslust niet betoomen? (Hij treedt schielijk in het Doodenhuis; de gordijn valt.)
|
|