Aan N.N. Klagende over veele droefheden, insonderheyd bittere smaad, en laster, tot onschuld te moeten dragen.
Klaag niet met ongedult, om 't geen dat gy moet dragen
En lyden naar Gods wil; maar prys het welbehagen
Des grooten Souveryns, in alles wat Hy doet,
Dat, of 't ons bitter valt, doch niet en is dan goet!
Betracht Uw's Meesters les, zo nodig voor ons allen,
Van zelfs verloochening, en kus, met welgevallen,
De roê daar God meê slaat: zie niet op 't instrument,
Of menschen die 't u doen, maar op Hem die het send,
Hoort gy een Simeis vloek, moet gy de smaad-reên dulden,
Van tongen vol fenyn, bid God, dat Hy haar schulden
Vergeef, en doet haar wel, of gy ook door het goet,
By u alsints betracht, intoomden haar gemoet,
Meynt gy, 't is te vergeefs, daar valt niet aan te winnen,
Haar hert te seer verwoed, zy al te boos van sinnen:
Siet op des Hoogstens hand, die, als men 't minst verwacht,
Ook zelfs een Esaus hert haast omwend, en versacht.
Beveelt het dan den Heer, beneffens al de zaken,
Die u bedroeven, en de ziel onrustig maken:
Staat na die schoone deugd, der Heyl'gen lydsaamheyd,
De uur by God bestemt tot uwe hulp, verbeyd,
| |
En onderwylen tracht, om by u zelf te wesen
Verzekert van Gods gunst, op dat u niets doe vreesen:
Want als gy maar alleen, dien al het schepsel dient,
Syn liefd' in u gevoelt, en hebt tot uwen vriend,
Zo kunt gy boven al de lasteraars verheven,
In waare vreugd, getroost, en met gerustheyd leven:
Belacchen 's weerelds haat, en al haar dreygement,
Terwyl gy d'Oppermacht voor uwen Koning kent,
Die de verdrukking van Syn volk eens zal afwenden:
En geven eer voor smaad, die nimmermeer zal enden.
|
|