Kracht in swakheit
(1696)–Henrica van Hoolwerff– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
Inleyding.ON's Vader! die uw Throon hebt boven't Ster gewelf
In d'Hemel vastgestelt, waar toe Gy ons ook zelf
Belast om heen te gaan, ons' nood u voor te dragen,
Met een geloovig hert aan Vader 't al te klagen,
O groot geluk voor My! waar kan ik beter gaan?
Als brengen in uw schoot mijn smeeken en getraan.
| |
Eerste Beede
Uw Naam die heerlijk is, ontzaglijk die u vrezen,
Laat onder ons op 't meest altijd geheyligt wezen,
Ja heylig ons ook zelf, op dat wy zyn bequaam
In 't binnenst van ons hert te heyligen uw Naam.
| |
Tweede Beede.
Uw Koninkrijke koom', en strek sig uyt noch verder,
Dat het een Koning werd, een Kudd', en eenen Herder,
Werpt Satans Rijk ter neer met wat sig tegensteld,
Dat 's Tempels opbouw tracht te weeren met geweld:
De heerlijkheit uw's Huys die worde overheerlijk,
Die haar gerucht maar hoort op't aldermeest begeerlijk,
Zeg tot het Noorden geeft, het Zuyden niet onthoud:
Breng uwe Kind'ren toe, dat yder 't Heyl aanschouwt.
Doet ook uw Rijk met kracht van binnen in ons woonen,
Zoo levendig, dat wy 't in onzen wandel thoonen.
| |
[pagina 49]
| |
Derde Beede.
Uw Wil die billijk is, en Heylig watze doet,
Van ons tot aller tijdt met lust Geschieden moet:
Gelyk de Zalige haar daar in meest verlusten,
Dat 's uw Beveelen doen, en loven zonder rusten:
Die Heere zijt van't hert, maak ons hier toe bereyd,
Om zelfs in Tegenspoed te prijsen uw beleyd.
| |
Vierde Beede.
ONs dek-en-voedzel geev' tot wien het al moet komen,
Dat leeft en adem schept, om uyt uw volle stroomen
Te halen sijn gebrek: wy bidden niet om veel,
Maar dat uw Goetheit ons, wat nodig is, meê deel.
Terwijl de mensche doch alleenig niet zal leven
Van het Lichaamlijk brood, wil uw Genade geven
Van binnen in de Ziel, die 't Herte meerder sterk'
Als d'alderbeste spijs, of kostelijk reukwerk.
| |
Vyfde Beede.
GEdenkt der Schulden niet, vergeeft ons overtreden;
Gelijk als wy ook doen, die tegen ons misdeden.
Ons Sonden gaan seer hoog, se zijn heel swaar (ô wee:)
Als bergen in gewicht; als zanden aan de Zee:
Van 't hooft tot aan de voet is enkel striem en wonden;
En wat niet in het hert noch al verborgen Zonden:
Indien Gy Groote God! ons in ons zelfs siet aan,
Wie zal in uw Gericht en Oordeel doch bestaan!
Laat ons de Schulden dan noyt voor uw Vierschaar trekken,
Maar wilt ons met uw Hand goetgunstig overdekken,
Wast onse smetten af in 't Bloedt van uwen Soon,
Op dat wy sneeuwit staan en reyn voor uwen Throon.
Doet hooren door uw Geest aen't herte vol van beeven:
Zijt blijd' en wel gemoed'; uw Zonden zijn vergeeven:
Zoo sullen wy in roem der hoop, met alle vlijt,
Steeds prijsen Uwen Naam, die soo Genadig zijt.
| |
[pagina 50]
| |
Seste Beede.
LEyd ons doch nimmer in verzoeking ten Quaade,
Door Satans loose trek, of die tot afval raaden;
Het eygen zondig hert, dat licht sich zelfs verraadt,
Genadelijk regeert, niet aan zich zelfs en laat.
De vyanden zijn veel, die ons gestaag aanvallen,
En wy, Heer, machteloos, weest Gy ons al in allen.
| |
't Besluyt.
WAnt u is doch het Rijk, Gy zijt omgordt met kracht,
Die het heel al regeert met uytgestrekte macht.
In Majesteit, in Glants, volmaakt in Heerlykheden
Van Eeuwigheden tot in alle Eeuwigheden;
Dat grond geeft aan de Hoop, dat Gy verhooren sult,
En schoon Gy 't wat vertrekt, wy hebben doch gedult.
Beveelen 't U geheel als Kinderen al 't zamen
Van zulk een rijke God. Waar op wy seggen: AMEN.
Met wensch uw trouwe meer aan ons bevestigt wert;
En Gy ook AMEN segt in 't binnenst van ons hert.
|
|