| |
| |
| |
Een sterke Ziel in 't zwakke Lichaam Van Mejuffr. Henrika van Hoolwerff, Uitblinkende in Haar Geest- en Zin-ryke Versen, Genaamt Kragt in Zwakheid.
Gelukkig is hy, die, van God ter neergeslagen
Op 't krankbed, weet syn kruis met taai geduld te dragen,
En't afgematte lyf te schragen door een Geest,
Die smert, en pyn belacht, en zig op 't allermeest
Benaarstigt, om de ziel hoe langs hoe meer te trekken
Van 't ydel aardsch gewoel, en graetig op te wekken
Om zig in God gerust te stellen, en de tyd,
Hem ov'rig, te besteên met lust en wakk're vlyt
Tot geestelyk gepeyns, en Hemelsche gedagten,
Gedagten, die hem doen tot d'afgrond toe veragten
Al wat zig buiten God ten doel, of wit verkiest,
En in Jehovahs heyl zig zelven als verliest,
Die met een helle keel, en welgestelde snaren,
Syn Hemels maatgezang met Azaph regt kan paren,
En zingen dat het galmt; Wien heb ik in het huys
Myns Vaders nevens u, ô God? Ook al 't gedruis
Des werelds lust my niet indien ik u moet derven,
Maar heb ik u zo laat myn vleesch, en hert vry sterven:
| |
| |
Blyft gy myn rots en deel; zo ga 't vry alles weg;
Dit s 't eenige vermaak, en troostlyk overleg
Van Hoolwerfs vlugge Geest, nu menigte van dagen
Gehuisvest in een lyf, door Vaderlyke slagen
Te byster kragteloos, ja meer als eens gestrand
Op d'oever van de dood: dog telkens door Gods hand
Weêr weinig vlot geraakt, blyft vast aan 't bed gebonden
Ruym veertien jaren: Maar de ziel gantsch ongeschonden,
Vermaakt zig daar in God, in 't roemen van zyn lof,
In 't smeken om zyn hulp, en diergelyke stof.
Daar onderzoekt ze steeds de Goddelyke blaêren,
Om uit dat Hemels boek een rykdom te vergaêren;
Een rykdom die nog mot, nog roest verteeren kan;
Een rykdom daar 't bedrog haar diefze vinger van
Moet houden, deze schat die zoektze te bekoomen
Nog daag'lyx meer en meer, om uit die heldre stroomen
Te laven 't flaauwe lyf Mejufvrouw vaar dus voort,
Zo werd uw sterke kracht door zwakheid nooit gestoort.
Henrika zyt getroost, de schaê, die 't lichaam lyd
Werd dubbeld weêr vergoed; op zo een dapp're stryd
Volgt zekerlyk een kroon, door Christus u verworven,
Zyt zeker, en gelooft, Hy is voor uw gestorven,
En heeft in 's Vaders huis ook plaats voor u bereyd,
Daar gy eens van hem zelfs zult worden heen geleyd.
Een plaatze daar nog wee, nog ramp, nog zware plaagen,
Na lichaam, of na ziel, gy immermeer zult draagen.
Daar zal nog duyvel, dood, nog wereld, vleesch of zond,
U door haar storm geblaas meer booren in de grond
Van 't modderig verdriet. Daar zullen alle tranen
U worden afgewischt, en ruime plaatze banen
Voor vreugde zonder druk; voor vreugde zonder gaê;
Voor vreugde zonder eind; voor vreugde voor, en nae.
Daar zal uw vlugge ziel, ten lichaam uitgevloogen,
Het Goddelyk geheim; met ongevliesde oogen,
Aanschouwen van naby. Daar zult gy eeuwiglyk
Uitbrommen Godes lof, en wezen in hem ryk;
| |
| |
Ja pronken op het hoofd met glori-ryke kroonen,
En trappen met de voet des Hemels gouwde throonen.
Ach Vader Abraham! Zy hygt reeds naar uw schoot,
Waar toe zo lang gemart, ô lang gewenschte dood?
Zy wagt met lydzaamheid, zy wagt met open armen,
Komt haastelyk, en wilt u haarer dog erbarmen!
Abraham Oosterland..
|
|