zoo noemden de dorpsjongens de juffrouw uit 't kruidenierswinkeltje.
‘Laten we's kijken of we er een paar snappen kunnen,’ zei Piet. - Nol en Karel waren er dadelijk voor te vinden, en met hun drieën slopen ze achterom, waar een laag steenen muurtje was. De appelboom hing er een eindje overheen. Piet en Nol gingen staan als ruiter te paard. Toen klauterde Karel boven op Nol z'n schouders, en.... ja, hij kon er bij, bij dien eenen - tak, waar er vijf aan hingen. Ze plukken was 't werk van een oogenblik.... joep! daar stond hij weer op den grond. Nu samen op een stil plekje gaan smullen van hun buit.
‘Karel,’ zei Moe 's avonds, ‘haal 's even een ons gort bij Grietje.’ Karel liep er zoo maar heen zonder pet, want 't was niet ver. Toen Karel 't zakje gort in den zijzak van zijn jasje had gestoken en weg wou gaan, legde Grietje twee roodwangige appelen op de toonbank en zei goedig: ‘Dáár, die zal je wel lusten.’ 't Was of Karel schrikte, toen hij die appelen zag, en hij aarzelde. ‘Nou, neem ze maar, ze zijn echt voor jou,’ drong Grietje aan.
Karel nam ze en stamelde: ‘Wel bedankt.’
Waarom die Karel opeens zoo raar verlegen deed, daar begreep Grietje niets van. Zoo'n jongen was toch anders niet bang voor een appel!
Maar Karel, die wist nu wat 't was ‘vurige kolen op je hoofd.’ Hij schaamde zich, en die schaamte brandde. Die appelen had hij niet verdiend.