Bert z'n droom.
Vroolijk scheen de zon over velden en wegen.
Twee jongens waren op weg naar school. Van den een stond het gezicht ook zonnig - dat van den ander leek meer op een bewolkte lucht.
‘Wat een fijn weer!’ zei de vroolijke, die Han heette. ‘Je krijgt er plezier van in je leven.’
‘Ja, daar hebben wij nogal reden voor!’ zei zijn jonger broertje Bert, die somber keek, ‘wij, die zoo arm zijn als de mieren, en die niet eens geld voor een echten hengel van vader kunnen krijgen!’
‘Nou, dan maar zonder echten hengel! We hebben immers onze eigen-gemaakte hengels. En onze armen en beenen, die hebben we voor niks!’ zei Han, die altijd van alles den vroolijken kant zag. En lachend zei hij er nog bij: ‘En we hebben oogen en ooren, en we zijn niet doof en niet blind, en dus....’
‘Hou maar op met je preek,’ bromde Bert, ‘'k zou er 'n boek over schrijven als ik jou was.’
‘O kijk Bert, 'n konijn! zàg je dat?’ was 't eenige, wat Han antwoordde.
Bert lag in bed, en Bert droomde.
Hij was buiten aan 't spelen met andere jongens. Maar opeens zag Bert ze niet meer, al wist hij, dat ze nog om hem heen waren, want