De juichende kinderschaar. Liederen voor christelijke scholen, zondagsscholen, enz.
(ca. 1880)–Adolf Jacob Hoogenbirk– Auteursrechtvrij
[pagina 89]
| |
1. land! Het bleef bij al - le el - len - den God en der Vaad'-ren
1. pand! Zij zul - len het niet heb - ben, De go - den van den
1. tijd! Niet om hun erf te we - zen Heeft God het ons be-
1. vrijd! Niet om hun erf te we - zen Heeft God het ons be - vrijd!
2. staat, Zoo-lang in Neêr-land-sche aad'-ren Eén pols-slag Neêr-landsch
2. slaat; Zoo-lang er hel - den - ziels-gloed In Nas-sau's Tel - gen
2. blaakt; Zoo-lang de geest des Zwij - ger Op 't Delft-sche praal-graf
2. waakt. Zoo-lang de geest des Zwij-gers Op 't Delft-sche praal-graf waakt.
3. schreeuw, Zij zul-len ons niet heb-ben, De go - den de - zer
3. Eeuw. Ten-zij het woord des Zwij-gers Moed-wil - lig werd ver-
3. zaakt: ‘'k Heb met den Heer der Hee - ren Een vast ver - bond ge-
3. maakt!’ ‘'t Heb met den Heer der hee-ren Een vast ver - bond ge-maakt!’
Uit ‘De Lofstem’.
|
|