Abraham, de aartsvader
(1728)–Arnold Hoogvliet– Auteursrechtvrijin XII boeken
[pagina 247]
| |
Abraham, de Aartsvader.
| |
Inhoudt.
DE voorspoet volgt
den Helt na 't proefstuk van 't geloof;
Daar hy de tyding hoort van zyn geslacht en
magen.
Maar d' alverslindbre doot, voor zyne
zuchten doof,
Doet hem het sterven van zyn Sara teêr
beklagen.
Hy koopt een grafsteê in 't belommert
Machpela.
Maant Izak tot den echt, en zendt zyn huisknecht
henen,
Om eene jonge bruit; terwyl hy
Ketura
Voor zich ten huwlyk kiest, om met haar te
vereenen.
Maar Izaäk ontfangt Rebekka tot zyn
vrou.
Men houdt 'er bruiloft, en men viert de
dubble trou.
DE lenteluchtjes, uit het hartverkwikkend zuien,
Ga naar margenoot+
Vertroosten 't aardryk na de guure winterbuien:
De schoone morgenstont verdryft den donkren nacht:
Wanneer de zwarte lucht na 't onweêr scheurt, dan lacht
En bloost de goude zon weêr lieflyk door de wolken:
De zachte vrede streelt na harden kryg de volken:
| |
[pagina 248]
| |
Zoo strookt de lieve rust; zoo vleit de zielevreê;
Zoo blaakt de Heilzon 't hart myns grooten Godtshelt meê,
Na zulk een oorelog van driften; onweervlagen
Uit zwarte wolken van beproeving; donderslagen
Van Godts bevelen, in een' nacht van angst en druk:
Zoo overwint de deugt: zoo streeft, na 't ongeluk,
't Geloof myns Abrahams nu al het leet te boven,
En glimt, gelyk het gout, als 't uit den heeten oven
Den hoogsten proef behoudt, en straalt by 't helder licht,
Met glans en luister, in des Proefheers fyn gezicht;
En draagt nu vruchten van gerechtigheit en vrede.
Zyn Godtsmin werkt hem thans in alle dingen mede
Ten goede, daar op hem, in 't velt van Berseba,
De hoorn van overvloet, van zegen en gena,
Wordt uitgestort, als met geheele regenvlagen.
Ga naar margenoot+De
welvaart hoedt hem voor gevreesde lichaamplagen;
Versiert den ouderdom met kracht en nieuwe jeugt,
Met vergenoegen, geest en leven, lust en vreugt;
En streek de voren en de rimpels uit zyn wezen.
Zyn rykdom klom nu ook veel hooger dan voor dezen,
En wordt gestadigh door de milde vruchtbaarheidt
In oogstmaant opgesiert, en wyder uitgebreidt:
Zoo dat het Berseba begon aan ruime streken,
De ruimte aan weilant, en het lant aan gras te ontbreken,
Om al zyn vee te voên; waerom de groote man
Zyn herdersleger jaar op jaar in Kanaän
| |
[pagina 249]
| |
Al wyder uitbreidt langs de heuvelen en dalen.
Maar om zyn' voorspoet en zyn vreugt in top te
halen,
Ga naar margenoot+
Gebeurt het, als hy tot aan
Ga naar voetnoot*Arbaas trotsche stat
Zyn vee verweidt, en daar zyn tent geslagen had;
Dat hem de blyde maar, den vaderlande ontvlogen,
Den toestant van 't geslacht, zyn welvaart en vermogen,
In d'ooren riep, en hoe vrou Milka, trou van aart,
Zyn' broeder Nahor vier paar zonen had gebaart;
Hoe zy genoemt zyn; waar ze in Paddan Aram wonen;
Hoe brave Bethuël, de jongste van die zonen,
Reede in het huwelyk Rebekka had geteelt,
Een schoone maagt, waar in de geest van grootvaâr speelt:
Zoodat de stamboom van broêr Nahor weligh bloeide,
En met vier zonen, die nogh uit een bywyf groeide,
Genaamt Reüma, in 't Mesopotamysch lant,
Zyn lommer uitbreidt, en allom de kroone spant.
Maar als de zon van vreugt ten middagh schynt te
klimmen,
Ga naar margenoot+
Ryst vaak een zwarte wolk van droefheit uit de kimmen,
En wekt een tranevlaag, die 't hart met angst bestuwt.
Het menschlyk leven, aan den vluggen tyt gehuwt,
Heeft de onbestendigheit ten bruitschat meêgekregen.
De zekerheit is toch ten hemel opgestegen.
Wy dobbren stadigh in een ongestuime zee
Van wisselvalligheên, en angst, en hartewee;
| |
[pagina 250]
| |
Daar holle deining gaat, en hartstoghtstormen waaien;
Daar klippen blaffen, en gevreesde kolken draaien.
Hoe fiks een zeeman op de noortstar oogt en tuurt,
En met ervarentheit de brooze kiel bestuurt,
Het lager mydt, en al de diepten weet te peilen;
Hy kan geen donderbui of wintverloop ontzeilen:
Ga naar margenoot+Zoo kan myn
Abraham het harteleet, den rou
En droefheit niet ontvliên, om zyne dierbre vrou,
De trouwe Sara, die, van krankheit overvallen,
Haar edle ziel, ô smart! uitblaast in Hebrons wallen;
Nu zesmaal twintigh en noch zeven jaren out.
Godtvruchtige Izak stort, daar hy het lyk beschout,
Een tranebeek, en kan zyn hartepyn naau dragen,
En Vader Abraham slaat derelyk aan 't klagen.
Hy noemt haar zyne helft, zyn hart-en betvrindin,
Ga naar margenoot+Een
voorbeelt van de trou en eerbre huwlyksmin,
Die met hem ommezworf, en waagde lyf en leven;
Die tweemaal was geschaakt, en tweemaal trou gebleven.
Hy haalt haar deugden, met een teêre omzichtigheit,
En gaven op, terwyl hy heete tranen schreit;
Maar weet zyn hartstoght in den redendwang te houwen.
Hy weet dat scheiden, vroeg of laat, volgt op het trouwen;
Dat al wat leven heeft zich ylt naar 't grafgewelf;
Ga naar margenoot+Dat hem die zware slagh gebeurt van d'Almacht zelf,
En dat haar groote ziel, tot Godt omhoog gevaren,
Alreê ten reie gaat by blyde hemelscharen,
| |
[pagina 251]
| |
En met de kroone pronkt van haar geloove en hoop.
Hy schreit nochtans, en gunt de tranen haren loop:
Want die een springbron stopt, bestaat natuur te kwellen,
Doet rotsen bersten, daar de vochtryke aders zwellen:
Wanneer de strenge doot twee harten, t'saamgeboeit,
En door de liefde ontrent een eeu lang vastgegroeit,
Van een rukt, moet 'er wis een versche wonde op scheuren.
De Reden zelf vergunt, door een gematigt treuren,
De huwlyksliefde die ontlasting voor 't gemoet:
Zy wascht de hartwond, met de tranen, stelpt het bloet,
En mengt dat ziltigh nat, gelyk een heelmeestresse
Met weinigh tyts, gedults, en troostzalve uit haar flessche.
Ga naar margenoot+
De droefheit is toch van dien aart, dat zy zich in
Ons leet en onheil steekt, gelyk een vyandin;
Het lichaam pynigt, en den glans der ziel verduistert;
In haren aanval naar geen' raat of reden luistert,
Maar haast verflaut, zoodra de balsem kleeft en hecht;
En wykt, terwyl zy ons wel scherp de waarheit zegt,
De sterflykheit verwyt; en schamper houdt voor oogen
Onze ydelheit, en al 't natuurlyk onvermogen.
In zulk een' toestant, by het eerste redenlicht,
Ryst myn Aartsvader op, en scheidt van 't aangezicht
Der doode Sare, en zegt: men zal, ô roem der Vronwen!
Ga naar margenoot+
Een grafsteê, waerdigh aan uw deugt en grootheit, bouwen.
Hy treedt grootmoedigh nu de treurtente uit, en gaat
Tot d'edelen des volks; verschynt in hunnen raat,
| |
[pagina 252]
| |
Ga naar margenoot+En zegt, myn' Heeren, hoort; vergunt my eene bede.
Ik ben een vreemdling, een bewoner dezer stede.
Ik heb noch eigen gront, noch erfrecht, waar ik kom.
Ai, gunt me een stukje lants, een plaats in eigendom,
Daar ik myn dooden magh begraven onder de aarde:
Ik zal den prys daar voor betalen, naar de waerde.
Nu hadt een edele beleeftheit zich gezet
In 't hart dier grooten, all' het nageslacht van
Ga naar voetnoot*Heth
Elk riep om stryt, myn Heer, myn Heer, hoor onze reden:
Gy zyt geen vreemdeling, ons gisteren of heden.
Bekent geworden; gy vernedert uwen stant.
Gy zyt een Vorst, van Godt gezonden in ons lant,
Ga naar margenoot+Die Vorsten kunt verslaan. de Koningen en Grooten
Van Kanaän biên zich u aan tot bontgenooten;
Want waar ge uw tenten stelt, daar woont de welvaart meê.
Zoude iemant onzer u dan weigren deze beê:
Zoude iemant van ons volk zyn graf aan u ontzeggen,
Om uwe dooden daar te ruste neêr te leggen?
ô Neen, myn Heer, laat af, laat van verzoeken af:
Neem keur van grafsteên, en begraaf in 't beste graf.
Ga naar margenoot+Toen boog zich Abraham en sprak: magh in myn treuren
My, edle mannen, zooveel gunst en eer gebeuren,
Weest dan myn voorspraak by Heer Efron, Zohars zoon,
Opdat hy my verkoop', ter grafplaats voor myn doôn,
| |
[pagina 253]
| |
't Belommert Machpela, in 't einde van zyn' akker.
Op deze reden wordt het hart van Efron wakker,
Daar hy in 't midden der Hethiten nederzat,
En duslang in dees zaak geen woort gesproken had.
ô Neen, Heer Abraham, wil om geen koopprys denken;
(Dus riep hy) laat ik u dien kleinen akker schenken;
Ik geeve u 't lant; ik geve u myn spelonk daar by.
Wat is een akkertje toch tusschen u en my,
Het welk ten hoogsten zou vierhondert sikkels halen?
Dat 's immers onder ons niet waerdigh te betalen.
Ik roepe, in 't aanzien van de stat en 't volk allom,
Dat Machpela u zy een erflyke eigendom!
Maar die verplichting wil vermyden, moet betoonen
Ga naar margenoot+
Dat hy beleeftheit met mildadigheit kan loonen.
Zoo weigert Abraham 't geschenk; maar weegt het gelt,
Vierhondert sikkelen, door Efron voorgestelt;
En zoo wordt d'akker, de spelonk, en boomplantaadje,
Van Efron, Zohars zoon, by Mamres lustbosschaadje,
Myn' Helt ten eigendom, door 't kooprecht, vast en wis
Bevestigt, voor al 't volk, ter erfbegrafenis.
Daar nu de vrome man voor Sara, 't puik der vrouwen,
Een trotsche grafsteê uit den diepen gront laat bouwen,
En nevens Izak, bei met tranen in 't gezicht,
Voldoet, by de uiterste eer, den allerlaatsten plight.
Terwyl nu 't dierbaar lyk lag onder 't kout
gesteente,
Ga naar margenoot+
Terwyl de grafworm knaagt het afgeleeft gebeente;
| |
[pagina 254]
| |
De bleeke rou vast met het zwart gewaat verslyt,
En Abraham gevoelt zyn hartwond' met den tyt
Genezen, door de kracht der wysheit, d'edle reden,
Door zyn geloof, gedult, en vuurige gebeden;
Bleef Izak nogh gestaag zwaarmoedigh, wars van vreugt;
Ga naar margenoot+Ofschoon de Godtvrucht, en de hagelwitte deugt,
Hem trou verzellen; schoon de reden werkt van binnen:
Hy kan de vlagen van zyn hartstoght niet verwinnen;
Maar haakt naar d'eenzaamheit voor zyn bespiegeling.
Ga naar margenoot+De zon had tweemaal ront geloopen in haar' kring:
Ten derdemale was de winter weggeweken,
En had het yssel uit zyn' baart en pruik gestreken,
Sint moeder Saraas doot; en d' edle Lente stont
Ten derdemale nu met rozen in den mont,
En gaf het aardryk weêr een nieuwe jeugt en leven;
Toen godtlyke Abraham, door hemelvuur gedreven,
Daar hy nu hondert en noch veertigh jaren telt,
Met zynen Izak ging spanseren over 't velt,
En zei: bezie, myn zoon, hoe ryk wy zyn gezegent;
Ga naar margenoot+'t Is of het schapen uit den hemel had geregent:
De dalen zyn voor al de runders niet alleen,
Maar voor de kemels, en onze ezels veel te kleen,
Van Berseba tot hier aan Arbaas vaste muuren.
Ga naar margenoot+Wy zyn
als Vorsten, in het oog der nagebuuren;
In eer en aanzien by de Grooten van het lant:
De Godtheit stort op ons, met heure milde hant,
| |
[pagina 255]
| |
Een stroom van zegen uit, naar haar verbontbeloften.
Het krielt van knechten en van slaven, van gekoften,
En ingeboornen in ons huis, die dagh en nacht
De kudde gadeslaan, en trou staan op de wacht,
Ga naar margenoot+
En van slavinnen in de vette zuiveltenten:
Myn schatkist weegt van gout, en zilvere talenten:
De schuuren zyn vol graan; de kuipen vol van most:
Het vee gaat dik en zwaar in zachte wol gedost;
En geeft ons kleeders, en ryke inkomst alle jaren.
Maar al die rykdom is gering om t' evenaren,
('k Spreek van myn krachten in myn' ouderdom nogh niet)
By 't licht der waarheit, dat de Heilzon in ons schiet,
Ga naar margenoot+
En onzen geest verlicht, ver boven alle volken,
Wier blint vernuft, bedekt met donkre nevelwolken,
Den stommen goden eert. hier dient men Aftarot
Het zilvren maanbeelt: daar een gouden Zonnegodt.
Gints eert men starren, die men beelden heeft verheven,
Waar in die lichten, zoo men waant, hun' invloet geven.
Ga naar margenoot+
Myn vaderlyke stadt eert zelf het gloeiend vier;
Egiptelant den os, en meenigh monsterdier:
Maar wy, myn Izak, wy ontfangen hemelstralen,
Die van de Wysheit zelf in onze harten dalen,
En stellen onze hoop op 's waerelts Heilvorst pal.
Het is wat groots den Godt en Schepper van 't Heelal
Te kennen; maar het is noch grooter hem te vreezen:
Noch grooter is het met dat eeuwigh Opperwezen,
| |
[pagina 256]
| |
Gelyk twee vrinden met malkaâr, van mont tot mont,
Te sluiten een verdragh, een vriendlyk heilverbont:
Maar allergrootst met Hem in de eeûwigheit te leven.
Dat hoogste Goet is aan vrou Sare alreê gegeven:
Dat is aan ons belooft, en zal ons niet ontstaan;
Indien wy op het pat van deugt en Godtvrucht gaan.
Ga naar margenoot+Maar daar
d'Almachtige uit zyn eeuwige genade,
In u, dit Kanaän belooft, aan mynen zade,
Ter eeuwige erfenis, daar wordt, schoon onvermelt,
ô Zoon, den eerbren plight, den echt vooronderstelt.
Godt werkt door d'orden der nature, en wy bestryden
Zyn heilbeloften, zoo wy 't huwelyk vermyden,
Wanneer de teelkracht door ons bloet en geesten zweeft.
't Is tyt, ô Izak, dat ge u in den echt begeeft.
Ik zelf meen weêr, zoolang ik kracht voele in myn spieren,
Den vryen teugel aan de huwlyksmin te vieren.
Ga naar margenoot+Godtvruchtige Izak boog zich uit gehoorzaamheit
Voor 's vaders reên, en toont zich tot zyn' will' bereidt,
Wanneer zy aan de tent van Eliëzer kwamen,
En dien bezorger van den huize zelf vernamen;
Alwaar Vorst Abraham tot dezen outsten zegt:
ô Huisbezorger, ô myn ouwe trouwe knecht,
Die al myn goet beheert, myn slaven en myn knapen
Gebiedt, en my gerust doet op uw zorgen slapen;
Ik eisch een proefstuk van de trou voor uwen Heer.
Kom leg uw hant nu aan myn linker heupe, en zweer
By Godt, den Heere van den hemeltroon hier boven,
| |
[pagina 257]
| |
Den Richter dezer aarde, in wien wy t'saam gelooven,
Ga naar margenoot+
Dat gy geen jonge bruit, geen vrou voor mynen zoon
Zult nemen uit dit lant, daar ik in 't midden woon';
Geen schoone dochter van de wufte Kananiten,
Hoe ryk of edel, uit de Vorsten der Hethiten,
't Afgodisch nageslacht van den vervloekten Cham:
Ga naar margenoot+
(Men wacht den Heilvorst uit geen' goddeloozen stam.)
Maar dat ge trou uw echtgezantschap zult verrichten,
En uit myn maagschap hem een vrou, eene onzer nichten,
Verwerven zult in 't lant, daar ik u zenden wil.
Toen sprak de trouwe knecht, en Abraham zweeg
stil:
Ga naar margenoot+Maar, zoo de dochters uit den stam van Sem, uw magen,
t'Angstvalligh om met my zoo groot een reis te wagen,
Den optoght weigren naar een vreemden bruidegom,
En zeggen: dat uw Heer hier zelf uit vryen kom'.
Moet ik dan Izak, om my by den eet te houwen,
Weêr heen geleiden, naar dat lant, om daar te trouwen?
Nu ryst een hooger ernst op Abrahams gelaat.
Ga naar margenoot+Neen, (zegt hy) wacht u van dat dierverboden kwaat.
De Hemelvorst, die met zyn stem my heeft bewogen,
Ten vaderlande, huize en maagschap uitgetogen;
d'Almachtige, die, als hy 't aardryk overziet,
Zyn' oogstraal verder dan zyn' blaauwen bliksem schiet:
Die Godt, die tot my sprak, en zwoer zelfs by zyn leven:
Ik zal dit Kanaän aan uwen zade geven;
| |
[pagina 258]
| |
Zal zynen Engel voor u heen, van zynen troon
Afzenden, opdat Hy een vrou voor mynen zoon,
Naar zyn verordening, zou aan uw oog ontdekken:
Doch zoo'er geene vrou met u zal willen trekken;
Dan zult gy rein en vry zyn van den eede: alleen
Bezweere ik u, breng nooit myn Izak derwaarts heen.
Ga naar margenoot+Nu zweert de trouwe huisbezorger al die zaken;
Ontfangt het uiterste bevel zich op te maken.
Hy zoekt tien kemels uit zyns Heeren vee van 't velt,
Die hy met kostlykheên en kleederen en gelt,
Met voorhooftsiersels, en goude arm-en halssieraden,
Tot bruitgeschenken, op zyns Heeren woort, doet laden;
Neemt vyf paar mannen meê, all' kloek en sterk van hant,
En trekt naar Karan in 't Mesopotamysch lant.
Ga naar margenoot+In tusschen wordt het vee verweidt. de jonge herder
Slaat zyne tenten neêr in 't zuiden, weinigh verder
Van vader Abraham, om dus aan d'eene zy'
Het leger gaâ te slaan; ontrent Lachai roï,
Den put, door Hagar dus genoemt, toen zy voor dezen
Daar aangezien wierdt van het levend Opperwezen.
Terwyl myn oude Helt in eenzaamheit den tyt
Nu in bespiegeling van zyn geloof verslyt;
Ga naar margenoot+Dan van Godts wondren der natuur en der genade.
Somtyts slaat hy den loop der hemellichten gade,
En meet met zyn vernuft de starren en de maan;
De ruime kringen, die zy aan den trans beslaan;
| |
[pagina 259]
| |
Want hy is dieper in de wetenschap ervaren
Van 's hemels orden, dan de wyze Egiptenaren,
Kaldeeuwen en Sabeers: en somtyts poot en plant
Hy applen, of besnoeit den wyngaart met zyn hant;
Of leidt de jonge rank ter zuidzy van zyn tente.
Maar schoon elk jaarsaizoen, de zomer of de lente
Ga naar margenoot+
Hem tytverdryf verschaft, hy mist nochtans de vreugt
Den zoeten ommegang der huisvrouw van zyn jeugt,
Haar minzaamheden en zorgvuldige bedryven.
Hoe! (zegt hy) waarom zoude ik toch dus eenzaam blyven?
Daar myn Verbontsgodt, die my met zyn gunst bestraalt,
De kracht myns ouderdoms met nieuwe jeugt verstaalt,
En mooglyk wil, om dus myn nageslacht te stellen
Gelyk de starren of het zant, niet op te tellen;
Dat ik ook met eene andre en frissche bedvrindin,
In 't heiligh huwelyk nogh andre zonen winn'.
't Is waar, in Izak moet myn zaat gerekent worden;
Ga naar margenoot+
Maar Ismaël is ook besneden naar Godts orden:
Dien heeft hy meê zyn heil en zegen toegezegt,
Omdat hy was myn zoon; schoon uit een tweeden echt,
Met myne dienstmaagt voortgeteelt, by Saraas leven.
Zou my de Alzegenaar vergeefsch die sterkte geven?
ô Neen. maar schoon die hoop tot ydelheit gedy';
Ten minste staat my dat gezelligh leven vry.
Niet lang daarna zat hy des middags buiten kommer
Ga naar margenoot+
Voor 't steken van de zon in de aangename lommer
| |
[pagina 260]
| |
Eens ouden eiks, die op een' groenen heuvel stont,
Daar hy een ruim en breet gezicht had in het ront,
En, waar hy d'oogen sloeg op grazige landsdouwen,
Op vergezichten en verschieten, niets beschouwen
Kon, dan zyn tenten, vee en knechten, zynen schat.
Het herdersleger was gelyk een groote stat,
Die, in haar' aanwas, wal en vesten uit moet zetten.
Hier kon myn Helt, gelyk een Vorst, op alles letten:
Hier zag hy Ketura staag bezich voor zyn huis;
Een schoone en wakkre maagt, zoo vrindlyk trou en kuisch
Ga naar margenoot+Als edelaardigh van bedryf en handelingen:
Zy kon met haren wenk al d'andre maagden dwingen;
Want Sara stelde haar weleer in 't huisbestier.
Zy ging niet maar zy dreef, en toonde een' edlen zwier
In haar beweging, schoon zy nedrigh was en zedigh.
Heur aart was deugdelyk en stil; haar oordeel snedigh;
Haar wil gebogen tot den waren Godtsdienstplight.
Naar deze wendde hy genadigh 't aangezicht:
Ja deze Ketura besluit hy te beminnen.
Hy doet haar roepen uit het midden der slavinnen;
Die ze elk heur taken gaf in 't werk van haren Heer;
En zegt nu: zet u hier in deze schadu neêr.
Ga naar margenoot+Thans wordt myn oude Helt van
jeugdich vuur bewogen.
De kuische huwlyksmin straalt uit zyn zedige oogen.
Hy lachte vriendelyk, doch statigh en bedaart;
Streek met zyn linkerhandt den langen breeden baart,
| |
[pagina 261]
| |
En stelt haar 't huwlyk voor, en hoe hy had besloten,
Om haar der dienstbaarheit t'onttrekken, te vergrooten
Met eer en aanzien, tot een hooft van 't huisgezin;
Een hulp zyns ouderdoms, en lieve betvrindin.
De schoone Ketura hieldt d'oogen neêrgeslagen,
En bloofde in 't aangezicht, gelyk by zomerdagen.
Ga naar margenoot+
De vroege morgenstont, of als de rozeblaân,
Of roode bloemen, die in 't rypend koren staan,
Eer oogstmaant, opgesiert met goude en zyde draden,
Gaat treden over 't velt met krakende gewaden.
Zy buigt eerbiedigh 't hooft voor Abraham haar' Heer',
En noemt zich te gering, t'onwaerdigh zulk een eer,
Die bet Princessen past uit vorstelyke hoven.
Maar hy vat hare hant, en slaat het oog naar boven,
En troont den zegen op het eerbaar troubesluit
Ga naar margenoot+
Met zyn gebeden van Godts troon; geleidt de bruit
In Hagars tente, en gaat langs 't herdersleger dwalen
Om zyn geval in 't breede aan Izak te verhalen.
De zon daalde in de kim, en d'avont sloeg alreê
Ga naar margenoot+
Zyn valen mantel om; de veltknaap telde 't vee,
En dreef het naar den stal, om 't veilich te bewaken
Voor wolf en ondier; toen myn Helt de lage daken
Van Izak naderde, en van Izak ledich vondt.
De vrome jongeling was met den avontstont
Ter zyde 't leger af om d'eenzaamheit gewandelt;
Ga naar margenoot+
Daar hy nu van zichzelf met zyn' Verbontsgodt handelt,
| |
[pagina 262]
| |
En 't wichtigh pak van zyn bekommering en smart
Op 't eeuwigh Albestier afwentelt van zyn hart.
Hy bad nu vuurigh voor den handel der vryaadje,
Wanneer zyn kemels juist van achter de bosschaadje,
Langs Hagars waterput hem kwamen in 't gezicht.
Ga naar margenoot+De Damascener, trou aan zynen eet en plight,
Kwam met helt Izaks bruit, haar voedster en gespelen,
Van Paddan Aram op de torschende kamelen.
Rebekka, 't nakroost van oom Nahor, trok voor uit,
Met voedster Debora, en Jiska, Pildas spruit,
Gevolgt van eenen rei bekorelyke maagden,
Die, bruit Rebekka ten gevall', dien optoght waagden.
De huisbezorger met zyn mannen dekt alom
Gelyk een lyfwacht het angstvalligh vrouwendom.
Ga naar margenoot+Toen Izak opzag, had Rebekke meê haare oogen
Geslagen op dien man, en voelt haar hart bewogen,
Haar boezem zwoegen van een teedre hartkwetsuur.
Zulk een verborge kracht heeft vaak het liefdevuur,
Ga naar margenoot+Wanneer 't ontstoken wordt door goddelyke stralen.
Zy vraagt: wie is de man die aankomt door de dalen,
En wandelt naar ons toe? de trouwe huiskneeht zei:
't Gelykt uw' bruidegom, tot wien ik u gelei:
Ga naar margenoot+Ja! 't is myn Heer, voor wien ik 't huwlyk heb gesloten:
't Is Izaäk, de zoon van Abraham, den grooten!
Toen sprong zy af op d'aerde, en dekte 't aangezicht
Met haren sluier naar den maagdelyken plight.
| |
[pagina 263]
| |
Het hart van Izak, in zwaarmoedigheit gedompelt,
Ga naar margenoot+
Wordt nu al teffens van de blytschap overrompelt,
Terwyl de liefde meê geheime pylen schiet.
De gulle vrintschap, die de maagden welkom hiet;
De dankerkentenis, die 's huisknechts handen drukte,
En 's Hemels voorzorg looft, waar door het al gelukte,
Bestormen elk om 't meest den boezem van den helt.
Elk wil'er meester zyn: dan wint de vreugde 't velt,
En doet hem juichen: nu ziet hy met vrindlyke oogen
Den rei der maagden aan: dan krygt de min vermogen,
En doet hem met zyn bruit spanseren hant aan hant,
Naar Saraas tente, daar zy alles overmant;
Tot zuivre Godtvrucht, na een korten tyt, gansch teeder
't Gewelt der driften stilt, en legt den twist ter neder,
En koestert yder beurt om beurt in haren schoot.
Nu is de toevloet in de tent van Sara groot.
Ga naar margenoot+
Elk is nieusgierigh om de jonge bruit te aanschouwen.
Maar godlyke Abraham doet eenen altaar bouwen,
Twee rammen, Godt ter eer, ten huwlyksoffer doôn;
Voltrekt zyn trouverbont nu teffens met zyn zoon
Voor 't heiligh outer met Godtsdienstige gebaren,
En geeft een' hoogtyt aan de blyde herdersscharen.
Al 't leger is vol vreugt. 't Is bruiloft overal.
De naam Rebekka klinkt nu over berg en dal,
Ga naar margenoot+
Op alle tongen van de slaven en slavinnen.
Men zingt haar schoonheit en haardeugt en deugdlyk minnen,
| |
[pagina 264]
| |
En d'eer van Ketura, vorst Abrams jonge vrou
Ga naar margenoot+Maar in de bruiloftstent was nu de blanke
trou
Met zuivre liefde, vreugt, en vrintschap aangezeten,
In 't hart der gasten, die van nyt noch belgzucht weten.
De lachjes zweven met de lonkjes uit en in,
Met eerlyk kortswil, als speelnootjes van de min,
Die leven by 't vermaak, en prikkelen de harten.
De dischgerechten, die eens Konings tafel tarten
Vertoonen alles wat het herdersleven geeft,
En hoe Helt Abraham in 's Hemels zegen leeft.
De weelde was'er kuisch, en d'overvloet was matigh:
De grysheit wordt'er groen: de groene jeugt is statigh:
De vrintschap zonder gal; de vreugt met deugt gemengt,
En al de vrolykheên met zedigh zout besprengt.
De gryze Vader had een' drinknap, net gedreven
Van loutren goude, dien hem Faro had gegeven,
Ga naar margenoot+Daar op stont Isis met Osiris afgemaalt:
Dien houdt hy boorde vol in zyne hant; verhaalt
Hoe dat afgodisch volk de ware Godtheit lastert,
En d'oude waerheit en geschiedenis verbastert,
Daar snoode Priesters haar in 't godloos brein versmeên.
Hoe Isis, Eva, en
Ga naar voetnoot*Osiris Adam
scheen,
| |
[pagina 265]
| |
Waar uit het menschdom was geteelt en voortgesproten:
Hoe wreede Thifon, de vervolger, die verstooten
Was van de goden (zoo zy beus'len) en dat paar
Vervolgt had en verdrukt als een geweldenaar;
De slang verbeelde, die onze ouders had bedrogen,
En boos verstooten uit hun' welvaart en vermogen.
Hy zendt den drinkkelk tot een liefdedronk in 't ront,
Ga naar margenoot+
En spreekt nu heerlyk van het eerste trouverbont
Dat zelf de Godtheit sloot in Edens levenlommer;
Van d'eerste liefde, vry van drift en zorg en kommer;
En hoe de Godt der liefde in zyn gezegent zaat
Zelf was in ondertrou met onzen menschenstaat.
Voorts sprak de gryze Helt noch schrander en verheven,
Van ware blyschap; hoe die 't leven van het leven,
Ga naar margenoot+
En weêr de liefde was de ziel der vroolykheit:
Hoe ver de vryheit tot de vreugt was uitgebreidt,
Indien zy, uit een goet beginsel voortgekomen,
Ten besten einde zich door reden liet betoomen.
De Huisbezorger, reede al een-en andermaal
Ga naar margenoot+
Door Izak aangespoort, doet nu een breet verhaal
Van zyn gezantschap: hoe de Godt des hoogen hemels
Hem, toen hy Nahors stat met zyn vermoeide kemels
| |
[pagina 266]
| |
Vast naderde aan den put ontrent den avontstont;
Den weg voorspoedigh maakte, en zynen Engel zondt,
Naar 't woort van Abraham zyn' Heere; en aan de beken
Ga naar margenoot+De maagt Rebekka deed ontmoeten, met het teken
Dat hy te voren van den Hemel had gebeên;
En hoe zy, vrindelyk van aart, hem niet alleen,
Maar ook zyn kemels drenkte, en haar geslacht verhaalde:
Hoe hy die heuscheit met geschenken mild betaalde,
Van voorhooftsiersels en armringen zwaar van gout:
Hoe Laban, toen hy die schenkaadjen had beschout,
Ga naar margenoot+Hem in kwam noodigen en riep, verheugt van zinnen:
Kom gy gezegende des Heeren; kom toch binnen!
Wat zoudt gy buiten staan: ik heb myn huis bereidt.
Daar 's voeder voor uw vee, en strooi in 't stal gespreit!
En hoe hy ingeleidt was door dien braven broeder;
Gehoor by Bethuël verkreeg, en by de moeder;
Ga naar margenoot+Zyns Heeren woorden had gesproken tot dat paar;
Het wonderlyk bestier van Godt, den Zegenaar
Van Abraham, ontvouwt; en dus, als 't niemant weerde
De schoone dochter voor zyns Heeren zoon begeerde.
Hoe d'oude Bethuël en Laban, overtuigt,
Terwyl de moeder meê zich voor het wonder buigt,
Uitriepen: deze zaak is dus van Godt besteken;
Wy konnen goet noch kwaat met u van 't huwlyk spreken!
Godts wil moet vast geschiên! de maagt Rebekka zy
Uws Heeren zone tot een huisvrou; neem haar vry!
| |
[pagina 267]
| |
Voorts melt hy, hoe hy toen onthaalt wierdt by de magen;
Hoe hy geschenken had gedeelt naar zyn behagen,
Van gout, en zilver, en kleinoodjen, naar den eisch;
En welk een spoet hy had gemaakt op zyne reis.
De bruit Rebekke doet 'er by: hoe zy, bewogen
Ga naar margenoot+
Door geenen minnelust, maar goddelyk vermogen,
Haar lant en maagschap had verlaten, daar misschien
Zy vader, moeder, noch broêr Laban weêr zou zien:
Waarop een traantje rolt langs hare rozekaken.
Vrou Debora vertelt: hoe elk zich op moest maken
In allen haast, om meê te trekken; daar de knecht
De moeder zelf 't verzoek van uitstel had ontzegt,
Ga naar margenoot+
Om weinigh dagen zich ten optocht toe te stellen.
Zy weet haar liefde voor Rebekka te vertellen,
Die ze aan haar borsten had gezoogt en opgebracht.
De vrome Vader vraagt omstandigh naar 't geslacht,
Waar van de maagden elk byzonderheên verbreidden.
Zoo houdt men bruiloft tot de blyde gasten scheiden.
Ga naar margenoot+
Zoo krygt myn oude Helt een frissche en jonge vrou:
En zoo wordt Izak nu vertroost in zynen rou
Ga naar margenoot+
Om moeder Saraas doot; daar hy in teedre banden
Wordt door de huwlyksmin met haar fluweele handen
Gekoestert, en gestreelt met al het zoetste zoet,
Dat d'eelste wellust geeft aan een verlieft gemoet.
|
|