Abraham, de aartsvader
(1728)–Arnold Hoogvliet– Auteursrechtvrijin XII boeken
[pagina 1]
| |
Abraham, de Aartsvader.
| |
Inhoudt.
DE Aartsvader Abram,
door den hongersnoot gedrukt,
Komt in Egiptisch gras zyn grage kudde
weien;
Daar Faroos vorsten, door het schoon
gelaat verrukt,
Van kuische Sara, 't oor van hunnen koning
vleien,
Tot hy, in min ontvonkt, haar schaakt
ter slaaptente uit,
En voert te Menfis in 't paleis by hoofsche
vrouwen.
Hy roept den Raat by een, en neemt een
vast besluit,
Na 't feest van Isis met de herderin te
trouwen:
Terwyl men Abram, die op 's Hemels
bystant wacht,
Geschenken doet, en reeds als Faroos
broeder acht.
HEt luste my weleer in Nederduitsche dichten
Ga naar margenoot+
Van 't Roomsche godendom, en feest- en jaargeschichten,
Te zingen, op het spoor van Sulmoos letterhelt;
Maar nu, nu maal ik (daar myn eigen zangaâr zwelt
Van eedler driften, door een hemelsch vuur gedreven.)
Den grooten Vader van de volken naar het leven:
| |
[pagina 2]
| |
Ja 't lust my Abram op den toght naar Kanaän
En naar Egypte, en waar die goddelyke man
Heen zwerft, op 't hoog bevel, te volgen op myn snaren;
Zyn wondren omgang met de Godtheit t'openbaren;
En, in bespiegeling van zyn gelove, hoop
En zuivre godtvrucht, door zyn ganschen levensloop
Te zweven; tot hy, door Godts eeuwige genade,
Den grooten Vredevorst beschouwende in zyn' zade,
Ten duistren grave daalt, in hoogen ouderdom.
Ga naar margenoot+Kom nu, godtvruchte Schaar van heilge Schryvers, kom,
Myn' zwakken geest in dit grootmoedigh opzet styven!
Geleerde Mannen, leert my Bybelwaarheit schryven!
ô Nyvre Byen, die van uwe jeugt af aan
Door kruitwaranden van de godtgewyde blaân
Hebt omgezworven, om den honig op te zoeken;
Verschoont me, indien myn geest omzwervende in de boeken
Te gretigh azen moght op uwe lekkerny,
Dien dierbren voorraat voor myn Bybelpoëzy:
Indien ik honig puure uit uwe volle raten;
Verschoont me, ik zal dien weêr voor u ten beste laten:
En mooglyk zal dat zoet, met nieuwen geur en zwier,
U dan weêr lokken op het velt van myn papier.
Ga naar margenoot+Maar gy, Verdwaalde, gy, ô dartele verstanden,
ô Spitse geesten, die Godts waarheit aan durft randen,
En spot met heiligh dicht, als waar die stof te laag,
Die spys kwansuis te laf voor uwe sterke maagh;
| |
[pagina 3]
| |
Wykt wat ter zyde, eer gy myn' aanhef moght verhinderen.
'k Zing niet voor u: ik zing alleen voor Abrams kinderen.
Ik strooi myn rozen voor het geestelyke Zaat
Des grooten Vaders, dat, eerbiedigh van gelaat,
Zyn nederige ziel, als volle korenaren;
Buigt voor de waarheit van de goddelyke blâren;
Terwyl de laster raast, en tiert, en onvermoeit,
Gelyk 't onvruchtbaar graan op steiler halmen groeit.
ô Hemelsche Monarch! wiens oogen nimmer slapen,
Ga naar margenoot+
Die door uwe almaght hebt het groot Heelal geschapen!
Oneindigh Wezen! dat in 't opperste gewelf
't Volmaaktste voorwerp van uw min hebt in uw zelf,
En echter 't oog slaat op den mensch en zyne werken!
ô Vader der genade! ai wil myn' geest versterken,
Daar ik uw heilbelofte en wondren handel met
Uw' hartvrient Abraham op bybeltoonen zet!
Ai! laat een vonkje van het godtlyk vuur der liefde,
Dat u tot 's menschen heil met mededoogen griefde,
Myn ziel ontvonken met een zuivren hemelgloet!
Ai! laat een enkle straal verlichten myn gemoet;
Een straal van wysheit, van de Heilzon afgeschoten;
Een licht van waarheit, uit uw heiligdom gesproten;
Een glans van zielvrede uit uw algenoegzaamheit:
Op dat uw luister worde in myn gedicht verbreidt!
Gelei, ô Heilfontein! myn ziel op duistre paden!
ô Geest! bestier myn' geest op 't spoor der heilge bladen!
| |
[pagina 4]
| |
Geef ziel en leven aan de toonen die ik zing;
Een heilge omzichtigheit in myn bespiegeling;
Sieraat en vinding aan de uitbreiding der gedachten:
Zoo heb myn dichtwerk een volkomen eint te wachten.
Geef zoetheit aan myn zang, en al de liefllykheên,
Der zangren Israëls, die voor uw bontkist treên;
Op dat myn vaerzen als een beek van honig vloeien.
't Gaat wel. ik voel myn' geest door altaarkolen gloeien.
Ga naar margenoot+Egiptelant, een schoon gewest, vermaart
allom
Door zyne vruchtbaarheit, en hoogen ouderdom
Van asgodtsdiensten, die zyn blinde volken plegen;
Is nevens Azia in Afrika gelegen:
Het wascht zyn voeten in het Middelantsche zout,
En steekt zyn hooft omhoog in 't Etiöpisch wout,
En 't Abissynsch gebergte, en strekt zich uit, ten westen,
In Libië, gevreest door wreede plondernesten.
Het spiegelt zich in 't oost in 't klippigh roode meir.
Een wytberoemde stroom daalt van de hoogte nêer,
Door duizent aderen en beken opgezwollen;
Maekt diepe meiren daar hy komt in dalen rollen;
Of duikt door 't hoog gebergte, en bruist en schuimt en zwelt
Zyn oevers over, als de zon het sneeu versmelt,
En overstroomt, en mest met vruchtbaar slib de gronden,
Eer hy zyn kruik in zee ontlast door zeven monden.
In dit gewest, ontrent zoo ver van Menfis wal,
Dat men des morgens van de heuveltoppen all'
| |
[pagina 5]
| |
Zyn torenspitsen kon ter naauwernoot beschouwen;
In 't lant van Goze, ryk van grazige lantdouwen;
Ga naar margenoot+
Kwam Abram, Therahs zoon, die godtverloofde man,
Na zoo veel sukklens uit het hong'rig Kanaän,
Met schoone Sara, zyn beminde, en kudde, en knapen;
Met Loth, zyn broeders zoon; zyn huisgezin en schapen.
Hy slaat de tent op, by een frissche watervliet,
Die van een' heuvel in de lage dalen schiet,
En spreekt, in 't midden van zyn knechten en zyn magen,
Terwyl hy de oogen naar den hemel houdt geslagen:
De Godtheit zy gedankt, die ons, na zoo veel leets
En ommezwervens, na veel ongemaks en zweets,
Een vruchtbre lantstreek door haar goetheit wil vergunnen,
Daar wy de duurte van dat lant verduuren kunnen;
Daar wy bevrydt zyn van den harden hongersnoot,
Het vee zyn voetsel vindt, en wy ons daaglyks broot.
De Almaghtige doe ons hier zonder hinder leven
Tot hy de schaarsheit hebbe uit Kanaän verdreven!
Myn knechten, slaat terstont de ligte hutten op;
Ten noorden aan den voet van gintsen heuveltop.
U, Eliëzer, zyn de zorgen aanbevolen,
Dat gy de kudden niet te wyd en zyd laat dolen;
Op dat men die verweide om beurt op 't ruime lant.
Hier zwygt de man, en neemt zyn Sara by de hant,
Ga naar margenoot+
Die hem ter zyde leidt, om in de naaste lommer
Hem t' onderhouden van haar zielkwellaadje en kommer.
| |
[pagina 6]
| |
Het heugt myn' Heere (dus begon die Rozemont.)
Hoe ge, eer wy traden op Egiptes vruchtbren gront,
Om hier te wonen voor een' tyt als vreemdelingen;
My hebt ontdekt uw vrees, en zielbekommeringen
Voor deze schoonheit, die de Hemel nogh bewaart,
Een gave der natuur maar zorgelyk van aart:
Hoe gy geboodt dat ik my noemen zoude uw zuster;
Op dat men u niet doode om my, en wy geruster
Te samen leven by dit vreemt en dartel volk.
Dit legt me als loot op 't hart. my dunkt ik zie een wolk
Van zwarigheên, die ik onfeilbaar heb te wachten.
Ga naar margenoot+'k Zwoege onder bergen van
angstvallige gedachten.
De slaap ontvlucht myn oog; of als my die bekruipt,
En nu of dan in de afgematte leden sluipt,
Dan schrik ik, en ontwaak door naar en angstigh droomen.
Niet dat ik schrome om uw bevelen na te komen,
Myn Abram, neen, ô neen. de zorgen die ik ly'
Ontstaan uit vreeze dat gy sterven zoudt om my.
Zou dan dit schynschoon nogh zoo groot een onheil baren,
In mynen ouderdom van vyf en sestigh jaren?
Dat hoede de Opperste, die u weleer verscheen!
Maar deze wondre droom bezwaart myn hart alleen:
Ik droomde dat ik in het midden van de dalen
Een schoone roos zag in haar' vollen luister pralen:
Zy stont de hitte van den zomer door ten toon,
En bleef in geur en kleur en glans al even schoon.
| |
[pagina 7]
| |
't Scheen of de Hemel, door een wonderlyk vermogen,
Die bloem, zoo aangenaam, bewaarde in yders oogen
Voor d'onweêrbuien van den herfst. my docht ik zag,
Hoe u die roos vry teêr en naau aan 't harte lag;
Maar, toen gy meende meest voor deze bloem te zorgen,
Bevondt gy die, Helaas! op eenen vroegen morgen,
Gestolen uit den hof, en van haar plaats gerukt.
'k Ontwaakte, en deze droom blyft in myn ziel gedrukt!
Hier zweeg vrou Sara, en een diepe zucht, gevlogen
Uit haren boezem, perst een tranebeek uit d'oogen,
Die van de kaken op de blanke borst afvloeit.
Gelyk de morgendau de bladers nat besproeit,
Terwyl een wintje komt den bloemhof binnen sluipen,
En doet die paerlen op de rozeknoppen druipen.
De vrome Vader, zelf ontroert in dezen stant,
Ga naar margenoot+
Droogt haare tranen af, en drukt de tedre hant.
Hy troost zyn ega dus: schep moet myn uitgelezen,
Ik hoop uw droom, een droom, dat 's ydelheit zal wezen:
Maar wil het onheil dat de geile lantaart loert
Op uwe schoonheit, door een heete drift vervoert;
Hy zal u pogen door gedienstigheit te koopen;
Daar anderszints 't gewelt den huwlyksbant moght sloopen.
Myn tedre zorg voor u heeft dezen vondt bedacht.
Wordt gy ten echt begeert, gy blyft nogh in myn maght.
Men zal den bruiloftsdagh gestaag al langer rekken,
Tot wy weêr eindelyk uit dezen oort vertrekken.
| |
[pagina 8]
| |
Myn schoone, zyt gerust. d'alziende Godtheit leeft,
Die ons tot hier geleidt en mild gezegent heeft.
Laat ons de zorgen op Godts alvermogen wenden,
Die zal in duisternis zyn licht en klaarheit zenden.
En toonen na dit leet het heilryk aangezicht.
Dus spreekt hy, en het hart van Sara wordt verligt.
Ga naar margenoot+De zon was driemaal met
een bly en lachend wezen
Met blinkend gout bekleedt in 't oosten opgerezen,
En had nu driemaal, van haar daghreize afgeslooft,
Heur fakkel in de zee van Libie uitgedooft;
Wanneer het snel gerucht, dat alles weet te praten
Uit hondert monden, vloog langs Menfis breede straten,
En zich verspreide, hoe niet verre van de stat
Een vremde meenigte zich neêrgeslagen had.
Men vroeg het lantvolk, dat te markt quam met zyn waren.
Die zei: 't is inheemsch volk: het zyn Egiptenaren
Van Koptos, hier gewoon te komen met hun graan.
Dees: 't zyn Arabiërs met kemels zwaar gelaân
Met nagelen, kaneel, en wierookgeur om t'offeren,
En balsemreukwerk voor het haar der hoofsche jofferen.
Een ander mengelt weêr wat anders onder een.
Zoo loopt de leugen door het dom en woest gemeen
De waarheit staag vooruit, met ongelyke schreden.
Gelyk een toomloos paert rinkinkt met rappe leden,
En rent en hinnikt, tot het staan blyft voor een gracht,
En afgeronnen zyn' verlegen meester wacht.
| |
[pagina 9]
| |
In 't einde roept'er een: 't zyn slechte herdersknapen,
Uit Palestyne, met hun huisgezin en schapen,
Zy weiden 't vee niet ver van myne woning af.
Ik heb den oppersten, met zynen herdersstaf,
Een kloek en statigh man, gezien, en by de vrouwen
Ga naar margenoot+
Een vrou zoo schoon als ooit Egipte moght aanschouwen.
Die tyding wordt gelooft, en vliegt van markt en straat
Naar 't hof in 's Konings oor, daar hy in zynen Raat
Zat in het midden van zyn Ridderen en groten,
En Vorsten van het ryk, uit edel bloet gesproten.
Ik wil, myn Heeren, zegt vorst Faraö terstont
Dat gy van dit gerucht verneemt den waren gront;
Ga naar margenoot+
Op dat men zich nu door geen' vyant laat bedriegen,
Of door een valsch gerucht in zachte sluimer wiegen.
Doch zyn 't Arabiërs, of herders, zoo men meldt,
Dan is het nodigh dat 'er orde wordt gestelt,
Dat die, gelyk myn volk, de schattingen betalen.
Hier zweeg de Koning, en de vorstelyke zalen
Weêrgalmden van 't gerucht: lang leef de Majesteit!
Wy volgen het bevel van uw voorzichtigheit.
Het albespieglend licht rees naaulyks uit de kimmen
Ga naar margenoot+
Of zag drie vorsten van het ryk ten zadel klimmen,
Op 't moedich ros, dat kaaut en knabbelt op 't gebit,
Met 's Konings bende, die op witten paerden zit.
De klepper voelt de spoor. men rent te viervoet henen.
De dagh liep vande kim. de zon had uitgeschenen,
| |
[pagina 10]
| |
En de avontstont alreê zyn' valen sluier om;
Eer weêr de vorsten, by den Koning wellekom,
Verschenen in het hof, daar Faraö om t'eten
Was in een ruime zaal ten avontdisch gezeten.
De hoofsche jonkers slaan een wyden ommekring
Rontom de tafel, en de weitsche kamerling
Staat voor den disch, en past op 's Vorsten oogewenken.
Een ry van heeren, die den frisschen nektar schenken,
Staat aan de rechterhant, en aan de linker zy'
De proevers, fyn van tong, en kies op lekkerny.
Vorst Faraö gebiedt den Groten toe te treden,
En hem de waarheit van 't verwart gerucht t'ontleden.
Ga naar margenoot+Elk zweeg, en de outste sprak: ô
Vorst, wiens heerlykheit
Door 't wydberoemt Egipte en 't oosten zich verbreidt,
Geen vyant tuk op roof kwam in uw ryk opdonderen,
Noch woestenyër om ons heiligdom te plonderen.
Egipte leeft door uw bestier in rust en vreê:
Maar vreemde herders zyn met huisgezin en vee,
Door harden hongersnoot uit Kanaän verdreven,
In 't lant van Goze om daar een korten tyt te leven.
Een Grysaart statigh en verheven van gelaat,
Die van een' heuvel al de kudden gadeslaat,
Gebiedt de knechten, die op zyn bevelen passen;
Op dat geen wreede wolf de schaapen zou verrassen.
Zy leven van het vee, en 't vee by gras en kruit:
De veltknaap speelt een deuntje op zyne boerefluit,
| |
[pagina 11]
| |
Of op het herdersriet, dat zelfs de winden zwygen,
De voglen luistren en de velden ooren krygen.
't Is of de lieve rust daar woonde in 't open velt.
Ga naar margenoot+
Maar 't geen uw knechten meest verbaast heeft en ontstelt,
Is 't schoon gelaat van een bejaarde harderinne,
Een vrou wel waerdigh dat de Koning haar beminne.
Het stemmigh wezen toont een zwier van majesteit,
Daar 't lieflyk rozeroot zich op heur kaaken spreit.
't Gezicht staat zedigh en vol levendige zwieren,
Gelyk in 's Vorsten kroon de heldere Saffieren.
't Is of natuur haar tot iets heerlyks had bewaart,
En zulk een schoonheit voor uw vorstlyk oog gespaart.
Ze is ryzigh van gestalte en rustigh op de leden:
Wanneer zy uit haar tente in 't open velt komt treden,
Zou yder zeggen dat zy een Godin gelykt,
Die in heur besten tooi op haren feestdagh prykt.
Haar naam is Sara, en den ouden Schapehoeder,
Noemt zy eerbiedig Heere, of Abram, of haar' broeder.
De lof dier Schoonheit wekt de liefde in de oude
borst;
Ga naar margenoot+
Ontsteekt het hart, en vliegt door d' aders van den vorst;
Ja stygt al hooger, tot de driften, opgevlogen,
Zich spreien op 't gelaat en schitteren uit d'oogen.
Gelyk een vuur, dat in een'hogen tempel slaat,
Staag groeit, en gloeit al wat het raakt, en verder gaat,
En knaagt de zoldering en doet de pylers kraken,
Tot dat de lichte vlam opflakkert door de daken.
| |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+In 't ent zegt Faraö: 'k wil dat men andermaal
Naar Goze trekke, en hier die schone Sara haal':
Ik voel een' wondren lust, dat fris gelaat t'aanschouwen:
Gelei haar in 't paleis by Hoffraas staatjonkvrouwen.
Hy vat een gouden kop vol Mexoééschen wyn,
En zegt: dat zal op 't heil dier vreemde schoonheit zyn.
Thans hoort men een gejuich van duizent luide keelen,
Terwyl het hofmuzyk het oor begint te streelen:
Ga naar margenoot+ô Snoode Vleiery, gehaate vyandin
Der ware oprechtigheit, die door geveinsde min
De mogentheit verraat, en toelegt om de wallen,
Van 't vorstelyk gemoet, daar 't zwakst is, aan te vallen:
Gy eert d' opgaande zon, wanneer ze helder schynt;
Maar als een wolkje haar verduistert, dan verdwynt
Gy als een schadu; ja gy schiet uw booze schichten,
Wen ze ondergaat, en u niet langer toe kan lichten.
Wat hebt gy onheils in de waerelt voortgebracht?
Hoe meenigmaal hebt gy de heldendeugt verkracht,
Als gy de boosheit weet den vorsten aan te raden?
Wat leedt de onnoosle deugt niet door uw euveldaden,
ô Snoo bedriegster? had gy Adam niet verleidt,
Het menschdom stont nogh in zyn eerste onnozelheit.
Ga naar margenoot+De ontsteken hertstocht woedt vast meer en meer van binnen,
En schoone Sara zweeft door 's Konings hart en zinnen:
En dat onheiligh vuur wordt staag in zyn gemoet
Door hoofsche vleiery gekoestert en gevoedt.
| |
[pagina 13]
| |
Terwyl de grooten, tot de schaking uitgekozen,
Nu met veel grooter stoet vast nadren 't lant van Gozen,
Toen 't morgenlicht nogh aan de kimmen wierdt verwacht.
Verradery verkiest altyt den donkren nacht,
Om dat haar vuil bedryf geen daghlicht kan verdragen.
Het uchtentlicht begon ook later op te dagen.
De zon klom trager aan den nuchtren trans, misschien
Uit enkle schroom om zulk een' vrouweroof te zien.
Godtvruchtige Abram, thans voor dou voor dagh
verrezen,
Ga naar margenoot+
Om zyn gebeden aan 't oneindigh Opperwezen,
Voor 't krieken van het licht, te doen in 't naaste wout,
Daar stilte en eenzaamheit hem best in aandacht houdt;
Was nu in 't midden van zyn heilbespiegelingen,
Toen 't hofgezin kwam in de laage velthut dringen,
En Sara schaakte, ver van eerbiet of ontzagh.
Zy schreeude wel: help Godt! ach! Abram, Abram, ach!
Zie hoe men my ontrooft! maar Abram kon niet hooren.
Al 't velt weêrgalmde, en bosch en bergen kregen ooren.
Het redelooze vee sprong schielyk uit den slaap.
De vrome Loth met al zyn huis, en herdersknaap,
En knecht, en maagt, 't kwam al verbaast ter tente uitloopen;
Terwyl de schakers door het velt de rossen nopen;
En kuische Sara, die vast slaat de blanke borst,
Naar Memfis voeren op den wagen van den Vorst.
Een dikke wolk van stof bedekte haar voor de oogen.
Vaar voort, Geweldenaar, en blyf vry onbewogen
| |
[pagina 14]
| |
Ga naar margenoot+Voor vrouwetranen, blyf voor nare klachten doof!
Vaar voort, Egiptenaar, met wreeden vrouweroof!
Vaar voort, ô Faraö, met ongewyde handen,
Dit heiligh lichaam door uw vleiers aan te randen;
Een lichaam, grooter dan uw drekgoôn altemaal;
Dat de Oppermajesteit in 's hemels hooge zaal
Heeft uitgekozen, om een heiligh Zaat te baren,
En dus, maar niet voor u, wil by zyn schoonheit sparen.
Noch eens, vaar voort, maar 't zal u duur en yslyk staan,
Wen u de donder van Godts mogentheit zal slaan:
Tot gy, ô Chams geslacht, als kroon en schepter beven,
Die Sara ongeraakt, haar' Abram weêr zult geven.
Ga naar margenoot+De morgenstont, eerst root van schaamte, werdt
weêr bleek
Besturven om den mont, als hy ter kimme uit keek.
De zon steekt eindlyk 't hooft ook boven uit de kolken,
Maar dekt het aangezigt van schrik met dikke wolken,
En moght het schendigh stuk niet zien uit haren trans.
De bleeke droefheit, en verbaastheit vliegen thans
Door 't herdersleger, met een naar en angstigh klagen.
't Is of natuur de schrik was om het hart geslagen.
De boomen sidderen, en al 't gebergte zucht.
De dalen stenen en weêrgalmen van 't gerucht.
Het gras verwelkt op 't velt. de bloemen slaan aan 't kwynen.
De beken weigren nat. de zon vergeet te schynen.
Maar die de liefde van het heiligh trouverbont,
Die op de godtvrucht, niet op wellust is gegront,
| |
[pagina 15]
| |
In haar volmaaktheit kent, en weet wat tedre banden,
Twee zielen strengelen, en binden hart en handen;
Kan ook begrypen welk een smartelyken rou
Ga naar margenoot+
Myn Abram lyden moet om 't rooven van zyn vrou;
Hoe hem de donderslagh dier tyding klonk in de ooren,
Die hem zo onverwacht komt in zyn' godtsdienst storen.
Die ooit het missen van een weêrhelft heeft gesmaakt,
Kan ligt bedenken hoe het hem aan 't harte raakt,
En welk een smart en pyn, wat angst hem moet gebeuren,
Nu hy de helft voelt van zyn eigen hart afscheuren.
Men zou schier denken dat'er nu een harde orkaan
Van toghten, op die mare, is in zyn ziel ontstaan;
En dat de hulk van zyn geloof en deugt, hoe teder,
Nu dobbert op een zee van tranen heen en weder,
En slingert door den wint van vreeze elk oogenblik;
Ga naar margenoot+
Nu op de baren van vertwyffeling en schrik;
Dan weêr in diepten van angstvallige gedachten.
Neen. 't anker van zyn hoop houdt tegen al de krachten
Van zulk een onweêr: hy staat als een zeeman pal
In al de buien van dit ysselyk geval.
Het schip van zyn geloof stoot op geen blinde klippen
Van wanvertrouwen, die het menschlyk hart inslippen:
Het lydt door ongeloof geen schipbreuk op het strant.
By beurten schiet een straal van 't goddelyk verstant,
En doet hem dieper zien in Godts geheimenissen
En heilbelofte, dan ooit eenigh mensch kon gissen;
| |
[pagina 16]
| |
By beurten wordt zyn geest ook zwak en flaau van kracht.
Gelyk een reiziger, die in den naren nacht
Gaat langs den wegh, en van een donderbui beloopen,
Wordt door verlegentheit in 't angstigh hart bekropen:
Nu ziet hy 't rechte spoor, door 't helder flikkerlicht
Der bliksemstralen, die hem toonen voor 't gezicht
Zyn woonplaats en den glans der vaderlyke daken;
Maar straks begint 'er weêr een donderslagh te kraken:
Dan wryft hy de oogen in een dubble duisternis,
En twyffelt of hy wel op 't ware voetspoor is.
Ga naar margenoot+In dezen toestant kwam de vrome Loth hem vinden,
En riep, ô Abram, sta nu pal in de onweêrwinden
Van tegenspoet, gelyk een rots in bare zee.
Hou moet, myn Lotgenoot, ik zie uw heil alreê
Gelyk de dageraat voortspruiten uit het oosten.
De Almachtige zal ons eerlang met blytschap troosten.
Hy oeffent onze deugt op dat ze lydzaam zy.
Men wandel' rustigh door de dorre woesteny
Van zyn beproeving, en men leer' de liefdeslagen
Van onzen Vader met een taai gedult verdragen.
Ga naar margenoot+De ontstelde hertstoght wordt nu eindlyk meer bedaart.
De redezon breekt door. 't verstant wordt opgeklaart.
Die taal valt in het hart van Abram lieflyk neder;
Gelyk een zachte daau, in 't heete zomerweder
Op 't halfverzengde gras des avonts nederdaalt.
Neen. (zegt hy) Harans zoon, 'k ben nogh niet afgedwaalt.
| |
[pagina 17]
| |
'k Zeil op de leistar van Godts heilbeloftenissen:
Laat komen wat'er koom: die zullen nimmer missen.
Deze aartkloot zal veel eer veranderen van steê:
Eer zal 't gebergte zich neêrzetten in de zee:
Eer zal de zon haar licht; de maan haar glans ontberen:
Eer zal de vlugge Nyl naar zynen oorsprongk keeren:
Eer Godt myn recht verzuime, en myn geloof veracht;
En my niet wreeke aan dit vervloekte Chams geslacht.
't Gebergt magh wyken, en de steile heuvels beven;
Maar nimmer 't woort dat hy aan Abram heeft gegeven.
Te hoof ging 't anders toe; daar weelde, vrolykheit
Ga naar margenoot+
En wellust wonen; daar de Godtvrucht onder leit,
En de ondeugt zich verschuilt in allerlei gewaden
Van louter zelfbelang met hoogmoet overladen.
Men loopt en draaft 'er, en 't krioelt 'er onder een.
De nieuwe maar verwekt heel Memfis op de been.
't Loopt al naar 't hofpaleis, en ziet uit duizent oogen,
Naar glas en vensters, door nieuwsgierigheit bewogen,
Om 't schoon gelaat te zien der vreemde Herderin.
Elk heeft den mont vol van des Konings nieuwe min.
Een yder heeft wat nieus. die luistert, deze mompelt:
Een ander staat als van verbaastheit overrompelt;
Terwyl een tienderlei gerucht, van mont tot mont,
Zweeft door het woest gemeen en wandelt in het ront;
't Welk yder oogenblik, door zoo veel andre maren,
Zich mengelt, naar den aart der wufte Egiptenaren.
| |
[pagina 18]
| |
Ga naar margenoot+Maar ondertusschen was, op 't koninklyk verlof,
De schoone Sare alreê gehuisvest in het hof,
Der oude Koninginne, Apachnas weduwvrouwe;
Daar zy vol hartzeer treurt, en zit in diepen rouwe,
Gelyk een tortelduif om 't scheiden van haar gâ.
Zy wordt gedient van 't puik der juffren, voor en na,
Met alle lekkerny uit goude en zilvre vaten,
En dagh op dagh gevleit met hoop van hooge staten.
Een kostlyk ledekant was in het rustsalet
Van de oude Koningin aan 't ander ent gezet,
Waer op zy eertyts met haar' Koning plagh te slapen:
't Was kunstigh geborduurt: het vorstelyke wapen
En kroon en schepter was aan 't hoofteint met de naalt,
De maan en starren in 't gehemelte, afgemaalt:
Ga naar margenoot+Het zydbehangsel blonk met goude en zilvre randen,
Met bloemwerk doorgestikt, en aan de ruime wanden
Der zale praalden al de vorsten op een ry,
Van Faraöös geslacht, ten roem der heerschappy,
Naar 't leven afgemaalt, in lystwerk, net gedreven.
Hier pronkt
Ga naar voetnoot*
Salatis, die het herderlyke leven
En kudde en stal verliet voor schepter troon en kroon,
En Memfis ryksstaf liet aan Beön zynen zoon.
Daar ziet men Beön, die, ten zetel opgeklommen,
Zyn rykspaal uitzette, en verwon de vorstendommen
| |
[pagina 19]
| |
Van Thebe, Thanis, en het sterkbemuurde Thin.
Apachnas hangt 'er naast met zyne koningin.
Apochis volgt de ry met zyn gekroonde haren,
Met Janias zyn zoon, nogh in den bloem der jaren.
Aan de andre zyde hangt het vrouwelyk geslacht
Der ryksvorstinnen, opgesiert met hoofsche pracht.
Dus pronkt het rustsalet, daar Sara schaars kan rusten,
Van zorg voor Abram, en van vreeze voor de lusten,
Des Konings, die nu vast zyn liefde, sints den dagh,
Dat hy haar naar 't paleis van Hoffra ryden zag,
Voelt groeien meer en meer met heeter minnepynen.
Hy doet de vorsten van het ryk ten hoof verschynen,
En roept de grooten des geheimen Raats by een.
Hy trad op zynen troon van blinkend elpenbeen,
En sprak, toen ze alle in rang en orde neder zaten:
Gy trouwe Wachters van myn koninkryk en staten,
Ga naar margenoot+
Gy alle weet, hoe, naar de wetten van het lant,
Myn zoon, prins Janias, dees' schepter met zyn hant
Moet zwaaien na myn' doot, en deezen troon beklimmen,
Zoo dra myn ziel verhuist, en vaart naar 't ryk der schimmen.
Dat is onwrikbaar vast, ten nutte van den staat,
Bevestigt door 't besluit van dezen hoogen raat,
En Ammons godtspraak heeft 'er 't zegel aangehangen.
Gy weet ook, hoe bezorgt ik voor de ryksbelangen
Het tweede huwelyk veracht heb en vermydt;
Geen Nabuurvorsten om een jonge bruit gevryt,
| |
[pagina 20]
| |
Om door geen yverzucht myn staten te beroeren:
Maar deze Herderin kan myne ziel vervoeren
Door liefde, en deze borst staat in een vollen brant,
En haakt om met haar op het echte ledekant
Dat vuur te blusschen, met die schoone Bruit te paren,
Een wondre schoonheit my alrêe gelyk in jaren;
Maar 't feest van Isis, dat de onthouding streng gebiedt,
Is voor de hant, en lydt dien edlen wellust niet,
Ga naar margenoot+Voor dat de tyt van rou en
klachten is verloopen,
En haren tempel wêer staat voor de blytschap open.
Dien dagh verkies ik tot myn tweeden echten staat.
Wie hier wat tegen weet, die breng het voor den raat.
Hier op begon men een verwart geroep te hooren:
Die riep: dees Echt is by het Godendom beschoren.
Een ander weer: lang duur het heiligh echtbesluit:
Lang leef vorst Faraö! lang leef de Koningsbruit!
De Vorst wenkt met zyn hant, en yder zweeg weer stille.
Ga naar margenoot+Men doe nu Abram goet
om zuster Saraas wille;
(Dus sprak hy) ik begeer dat hem een overvloet
Van vee en granen, en van allerhande goet,
En wat Egipte heeft word' spoedigh toegezonden;
En dat hy, vry van syns, het vee weide op myn gronden.
Die Abram weldoet doet die weldaat nu aan my:
Die Abram hoont, versmaat myne opperheerschappy.
Nu hoort men andermaal 't geluit van hondert kelen,
En onder dat gejuich den naam van Abram spelen.
| |
[pagina 21]
| |
Thans raakt het over al vol noeste bezigheit,
Ga naar margenoot+
Daar zich heel Memfis tot den hoogtyt toebereidt.
Wat is 't een drukke tyt voor al de tempelieren,
En outerknapen, om de loeiende offerdieren,
En al 't gereetschap te bezorgen tot de feest
Van zeven dagen; om met een' bedrukten geest
En lykmisbaar den Godt Osiris te beklagen;
En hem met dartle vreugt, den laatsten van de dagen,
Wêerom te vinden, en te stellen voor 't altaar,
In spyt van Tifon, den gevreesden moordenaar.
Maar welk een yver noopt al 't hofgezin met sporen,
Op dat al 't edelste uit Egipte word verkoren,
Van kostlykheden en van dierbre lekkerny,
En tot sieraden van de bruiloftfeest gedy.
De Koning overlegt de hoofsche plechtigheden,
Met Opperpriesters, en leermeesters van de zeden,
Die afgerecht zyn op der Vorsten heerlykheit,
Ga naar margenoot+
En alles wat 'er past aan de Oppermajesteit,
En welk een offer men den goden heb te wyen;
Op dat zyn huwlyk magh tot heil van 't ryk gedyen.
Maar Hoffra denkt terwyl op 't vrouwelyk sieraat
En grootschen opschik, die de bruit te tooien staat,
De bruitsgewaden en de dierbare juweelen
Vol edle steenen, die met glans en luister spelen.
Tien hoofsche juffers zyn vast bezigh in den keur
Van speseryen, om den lieffelyksten geur
| |
[pagina 22]
| |
Te kiezen, die de zalve en oly best doe ruiken,
Om tot de zalving van vrou Sara te gebruiken.
Tien andre lezen voor de bruiloftledekant
En 't vorstlyk nachtgewaat den wierook met de hant;
Terwyl wêer andere de têere bloempjes zwieren,
Tot bloemfestonnen, om de zalen op te sieren.
De Grooten uit den Raat zyn nu, op 's Konings wenk,
Ook vlytig bezigh met het vorstelyk geschenk,
Dat herder Abram zal van overvloet verzaden.
Zes kemels staan gereet met vruchten zwaar geladen,
Met dadels, vygen, rys, en graan, en wat'er wast;
En zes paar ezels met een zware vracht belast,
Met suiker, balsem, en kaneel, en dierbre wynen,
En ryke gaven uit de gout- en zilvermynen.
Een ry van knechten en van maagden staat ook reê,
En volgt de runderen en allerhande vee.
Ga naar margenoot+Des andren daags, wanneer de zon met lieflyk
weder
Haar middagstralen schoot by 't steil gebergte neder,
En korter schadu maakte in 't aangename dal,
Hoorde Abram al van verre een vreemt en luid geschal:
Hy steeg ten heuvel op, en zag de Egiptenaren.
Thans rydt een kille vrees door al de herdersscharen.
De schrik der schaking staat nogh in het hart geprent,
En wat hier zal geschiên is yder onbekent.
Zy komen eindelyk het herdersleger nader.
De Vorst van Faro buigt zich voor den vromen Vader,
| |
[pagina 23]
| |
Eerbiedigh neêr, en zegt: ô heerelyke Man!
Te goeder uure kwaamt gy hier uit Kanaän.
Gy hebt genade in 't oog van Faraö gevonden.
Die Ryksvorst heeft my met zyn heilwensch hier gezonden.
Hy biedt u zynen vrede: en al wat gy hier ziet
Is een schenkaadje, die hy wil dat gy geniet.
Het gras, de klaver in d' Egiptische gewesten,
Is zonder schatting voor uw zuivelvee ten besten.
Hy gunt u 't vol genot van voorspoet en geluk.
De Herder toont, met een gelaat vol zorg, en druk,
Voor al de gaven, van Vorst Faraö verkregen,
Zyn dankbaarheit, en wenscht den Koning's Hemels zegen.
Maar de Overste vervolgt: dit is slechts een begin,
ô Groote Herder, van des Vorsten gunst en min.
Ga naar margenoot+
Gering is dit geschenk, onwaerdigh zyn de gaven
Van vruchten, vee, en velt, van maagden en van slaven:
't Is alles ydel by des Konings zwagerschap.
Geluk, ô groote Man, met zulk een hoogen trap
Van heerlykheit; een heil, waar de omgelege Vorsten
En Nabuurkoningen met zoo veel drift na dorsten.
Geluk, doorluchte Man; want als de goude zon
Ten achtsten dageraat verryst uit d' oosterbron,
Zal koning Faraö met schoone Sara trouwen,
En 't juichend Memfis weêr een Koningin aanschouwen,
Om nevens zynen vorst te zetten op den troon.
Die harde reden klonk in 't oor van Therahs zoon
| |
[pagina 24]
| |
Ga naar margenoot+Gelyk een donderslagh, die in de zomerdagen,
Als 't velt verkwikt wordt door de zoele regenvlagen,
Den nyvren akkerman tot in de ziel ontstelt.
De Aartsvader voelt nu in zyn' boezem al 't gewelt
Der huwlyksliefde met een' nieuwen gloet ontsteken,
Terwyl een andre drift de tong belet te spreken.
Nu gloeit zyn aangezicht, en in een oogenblik
Wordt hy besturven om den mont van angst en schrik;
Dan wordt de bange borst van smert en rou bevoghten.
In zulk een worsteling van onderscheide toghten,
Vertrekt hy sprakeloos, en antwoort met een zucht.
Terwyl de Egiptenaars, verwondert en beducht
Om 's mans ontsteltenis weêr heen naar Memfis trekken.
Ga naar margenoot+Als Abram dit bemerkt voelt hy zyn liefde
wekken:
Hy keert zich om, en dreigt wel driemaal, vol van rou,
Hen toe te roepen: ach! die Sara is myn vrou;
En driewerf houdt de vrees zyn lippen toegesloten.
Ach! zegt hy, wat weêrhoudt de drift der Waereltgrooten?
Myn huwlyksknoop? Helaas! de Vorst, van deugt ontaart,
Zal dien, door dezen hals, ontknoopen met zyn zwaert,
Het heilig recht? dat kan hy door vermogen krommen.
De reden? neen. die moet voor 's Konings wil verstommen.
Maar zal, ô Hemel! dan myn lieve wedergâ,
Myn schoone Sara, tot myn onherstelbre schâ,
Dus in de slaverny des dwinglants moeten leven,
En 't zuiver lichaam aan zyn lusten overgeven?
| |
[pagina 25]
| |
Zal dan de vloek, die op dit Chams geslachte legt,
Besmetten 't zuiver wit van onzen heilgen echt,
En onze liefde, en hoop op eenen tyt vernielen?
Myn Godt! hoe aakligh is 't, hoe donker voor de zielen,
Wanneer gy 't heilryk licht uws aangezichts bedekt,
En haar uw stralen, in dien duistren nacht, onttrekt!
Dan moeten wy, gelyk de blinden, 't voetspoor missen,
En tasten naar den wandt van uw geheimenissen:
Wy struikelen, gelyk de dronkaarts op de straat;
Terwyl een dwarrelwint ons gints en weder slaat,
En ons gemoet beweegt tot averrechtsche stappen,
Naar mate van de drift der menschlyke eigenschappen!
Ga naar margenoot+
Almaghtige! hoe lang zult gy van verre staan!
Ai, wil uw alziend oog op my toch nederslaan!
Laat uw Rechtvaerdigheit nu tot myn recht ontwaken!
Wil uw vermogen aan den Heiden kenbaar maken!
Verlos myn tweede Ziel (het hangt aan uwen wil.)
Myn eenzame, uit den muil van deezen Krokedil!
Toon my uw aangezicht vol goddelyke klaarheit!
Waarachtig Wezen, maak uw heilbelofte waarheit!
Toen schoot de Almachtige, by schoon en helder weêr,
Ga naar margenoot+
Aan Abrams rechterhant een lichten bliksem neêr;
En liet, niet lang daarna, uit zyne azuure zalen
Een zachten donderslagh van verre nederdalen.
Dat geeft weêr moet en kracht in 't hart myns grooten mans.
Nu staat zyn heilgeloof weêr in een vollen glans.
| |
[pagina 26]
| |
Nu dryft zyn ziel weêr op de hemelsche gedachten
Van 't Heil dat hy in Godts belofte heb te wachten.
Nu treedt hy buiten zich, en rust in het beleit,
Van 't eeuwigh Wezen en van zyn Voorzienigheit.
|
|