Proza-bewerkingen van het leven van Alexander den Groote in het Middelnederlandsch
(1898)–S.S. Hoogstra– Auteursrecht onbekend
Regelnummers proza verbergen
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Het Volksboek van Alexander.
‘Alle Volksbücher sind der höchsten Beachtung werth, weil sie uns einen Sittenspiegel der Zeit vorhalten’ zegt Dr. Weismann in de Einleitung, s. XLI, van zijn reeds meermalen genoemd werk: ‘Alexander .... vom Pfaffen Lamprecht.’
Hierom èn dewijl men in onze vaderlandsche, letterkundige werken een doctum silentium bewaart ten opzichte van 't Volksboek van Alexander of, waar er gewag van gemaakt wordt, de mededeelingen onvolledig of ten eenenmale onjuist zijn, hebben we gemeend het Volksboek van Alexander in ons onderzoek te moeten insluiten, nu 't onderwerp van ons proefschrift er als vanzelf toe leidde. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toen de boekdrukkunst haar halve eeuwfeest gevierd en over de eerste moeilijkheden eener jonge kunst getriomfeerd had, verschenen in bijna alle landen van 't naar wetenschap en beschaving dorstende Europa werken, die den zich krachtig ontwikkelden burgerstand 't eerste voedsel voor verbeelding en verstand moesten verschaffen. We mogen veronderstellen, dat vóór de uitvinding der boekdrukkunst 't volk weinig gelezen heeft; immers de handschriften waren schaarsch en te kostbaar om onder het bereik van het volk te komen. Toen nu in 't laatst der 15e eeuw de vruchten der pers overvloediger en goedkooper werden, verkeerde de burgerij in denzelfden toestand als de ridderstand een drietal eeuwen vroeger, met dit onderscheid, dat naast de verbeelding, die in den Middeleeuwschen roman 't leeuwenaandeel krijgt, ook 't verstand zijne eischen doet gelden. Vandaar een terugkeer tot de leesstof, die in voorgaande eeuwen de zinnen gestreeld had van hoofsche jonkvrouwen en onversaagde ridders, verhalen van koene avonturen, waarin bovenmenschelijke kracht en bewonderenswaardige stoutheid zich paarden aan de ongelooflijkste wonderkrachten van toovenaars en ontmoetingen met raadselachtige monsters, verhalen van ruwe, dierlijke wreedheid naast treffende voorbeelden van ridderlijke hoffelijkheid en zelfopofferende galanterie. De poorter verkeerde in dit opzicht in een toestand van kindsheid, en gelijk een kind, vroeg hij in de eerste plaats voedsel voor zijne verbeelding. Waar kon hij dit rijkelijker vinden dan in den Middeleeuwschen ridder-roman? In den bloeitijd van het ridderwezen werden door rondtrekkende menestrelen deze rijm-verhalen onder begeleiding van eene lier gezongen of, in een later eeuw, door ‘sprekers’ voorgelezen. Meistrelen en sprooksprekers waren op den achtergrond geraakt met den in macht en aanzien afnemenden ridderstand; de poorter der 15de en 16de eeuw had hen niet meer noodig, nu hij zelf kon lezen. Wat dus voor deze verhalen in de Middeleeuwen een noodzakelijk vereischte was, kon nu best gemist worden: het rijm. De ridder-romans werden als een trouw beeld van den ommekeer, dien de drukkunst in de maatschappij der 15de eeuw teweegbracht, van hun | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Middeleeuwsch en ridderlijk kleed beroofd en in 't eenvoudiger pak van den 15de eeuwschen poorter gestoken: in 't proza-kleed. Zoo zien we dus, dat met de macht ook langzamerhand de genoegens van de ridder-wereld afdaalden tot de lagere rangen der maatschappij; de stroom liep sterk in ‘democratische richting’. Deze metamorphose was evenwel niet de eenige, die de ridder-roman zich moest laten welgevallen; met het uiterlijk kleed, dat uitgetrokken werd, onderging ook dikwijls de inhoud eene sterke verandering, vooral in België, waar een jaloersche priesterschaar beducht was voor eigen ‘naam en faam’, voor den verschuldigden eerbied jegens gekroonde hoofden en de waardigheid van hooge prelaten. ‘Men vond, dat er zooveel in kwam van vrouwen ende van minne, en van tovenaers ende nigromantie, terwijl ze ook niet altijd dien eerbied voor koningen en priesters inprentten, dien men dezen verschuldigd is. Sommige Volksboeken, die al te goddeloos en gemeen waren, werden kort en goed op den “index” geplaatst, andere werden aangehouden en toegelaten op voorwaarden, dat er eene “editio castigata” van gemaakt werd, waaraan ook de kerk haar zegel kon hechten. Het is verder komiek om te zien, hoe ijverig gewaakt wordt, dat er zelfs geen “jonkvrouwen” meer optreden, die “seer behaghel sijn in 't aensien”; dat er niet meer gezworen of gevloekt wordt; dat gekroonde, d.i. van God gezalfde hoofden, niets kwaads of onbehoorlijks meer doen, en dat vooral de bisschop zich altijd waardig gedrage’Ga naar voetnoot1). 't Noorden, dat eerst later België in beschaving en rijkdom op zij kwam en voorbijstreefde, was weliswaar zoo kieschkeurig niet, nam minder aanstoot aan een vloek en had er schik in, wanneer 't eens een bisschop in 't ootje kon nemen, maar toch heeft deze stemming in 't zuiden - waar Antwerpen, de rijke bron van Volksboeken wasGa naar voetnoot2) - haar invloed doen gevoelen, naar wij meenen, in de keuze der Volksboeken in 't noorden. Reeds JonckbloetGa naar voetnoot3), die zich overigens van de Volksboeken met een Jantje van Leiden afmaakt, heeft de opmerking ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
maakt, dat ‘de gedichten uit den Britschen kring daarentegen de Middeleeuwen niet overleefdenGa naar voetnoot1), zonder een oorzaak voor dit verschijnsel op te geven. Dr. KalffGa naar voetnoot2) neemt deze opmerking van zijn voorganger over en voegt er bij: ‘blijkbaar vielen zij minder in den smaak des volks dan de Karel-romans. Dat is ook wel begrijpelijk. De Artur-romans handelen over de lotgevallen van overzeesche helden, wier namen ons volk niet kende, die gegroepeerd waren om een onbekenden vorst, voor wien de Nederlanders geen sympathie gevoelden’. Zij vielen minder in den smaak zegt Dr. Kalff; ons dunkt, dat hierover moeielijk te beslissen valt, waar, bij ontstentenis van Volksboeken naar Britsche romans, de burgerij geen gelegenheid had er kennis mede te maken; en wat de laatste opmerking aangaat, we zouden wel vragen of 't volk dan zooveel vaderlandsche herinneringen vond of zooveel meer sympathieke helden in de Volksboeken: ‘die destructie van Jeruzalem’, ‘die destructie van der stat van Troyen’, ‘die historie van den zeven wisen mannen van Rome’ en - in de ‘Historie van den groten koninc Alexander’, waarvan Campbell niet minder dan vier drukken opgeeft. We gelooven, dat de oorzaak van dit verschijnsel, behalve in den meer historischen achtergrond en de meer nationale kleur der Karel-romans, tevens moet gezocht worden èn in de omstandigheid, dat 't zuiden de eigenlijke bakermat der Volksboeken is, waar men, zooals we reeds zeiden, vrij kieschkeurig te werk ging, èn in den inhoud der Artur-romans. In de meeste Britsche romans komen twee motieven voor, aan Iersche en Kymrische volksverhalen ontleendGa naar voetnoot3): vrouwenliefde, grillig en wispelturig, en magische voorwerpen, welke beide, zooals we uit de aanhaling van Dr. Matthes zagen, met leede oogen door de waakzame kerk werden aangezien. De ridder-romans van den Arthur-cyclus missen ook: ‘die Sinnliche Anschaulichkeit und charakteristik’, die zoo sterk uitkomen in de Frankische romans, waar list, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
geslepenheid en ruwe kracht schering en inslag zijn; deze eigenschappen geven juist aan deze verhalen eene levendigheid van handeling, eene actualiteit, die ze bijzonder in den smaak moesten doen vallen bij eene bedrijvige en nog verre van overbeschaafde burgerij. Trouwens, deze voorkeur van de Frankische boven de Britsche verhalen is een verschijnsel, dat zich niet alleen in ons land voordoet. GervinusGa naar voetnoot1) maakt dezelfde opmerking voor Duitschland: ‘Mit diesen Eigenschaften befähigten sich die Karolingischen Sagen immer mehr.... vor den britischen Mähren bevorzugt zu werden und den Stoff zu liefern, während sie auf der andern Seite bei uns, wo die Ritterdichtung zu dem Volke sich herunterliesz, die beliebtesten Volksbücher werden’. Het bloeitijdperk dezer Volksboeken valt in 't laatst der 15de en 16de eeuw; ze stierven evenwel tot op onzen tijd niet uit. Sommige bleven zeer populair en beleefden herdrukken tot in de 19de eeuw; van ‘de vier Heemskinderen’ verscheen nog in 1802, van ‘de Verduldighe Helena’ in 1804 en 1830, van ‘Griseldis’ in 1810Ga naar voetnoot2), van ‘Floris en Blanchefleur’ in 1827 eene uitgave te AmsterdamGa naar voetnoot3), en de letter-lievende bezoekers van de Amsterdamsche tentoonstelling van 1895 hebben in ‘Oud-Holland’, in de drukkerij van de ‘kinderen van Izaac ende Johannes Enschede’ zeker niet verzuimd zich een herdruk van het Volksboek van ‘Reynaert de Vos’ aan te schaffen. Volksboeken worden deze onberijmde ridderverhalen genoemd, omdat ze, na eerst den ridderstand gestreeld en de zucht naar onderzoek, kennis, voedsel voor verbeelding van den 16de eeuwschen poorter bevredigd te hebben, in zeer goedkoope, vaak zeer slordige en bedorven uitgaven, voor enkele stuivers den lageren volksklassen werden aangeboden. Ze hebben dus den weg door 't geheele volk afgelegd. Met ‘volk’ in Volksboeken kan men niet de lagere standen bedoelen; dan zou deze naam voor de thans zoo kostbare incunabels der 15de eeuw zeer te onpas zijn, zooals ook K. Simrock terecht opmerktGa naar voetnoot4): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Volkbücher heiszen nicht darum so, weil sie jenen niedern Ständen allein gehören, die man mit den Namen des Volks vorzugsweise beehrt, sondern weil sie ohne Ausschlieszung eines Standes der Gesammtheit oder doch dem Kern des Volks gefallen sollen und wirklich gefallen.’ In de laatste jaren der 15de eeuw en in 't eerste kwart der 16de vormen zij in onze litteratuur een overgang van den Middeleeuwschen ridder-roman tot de burgerlijke poëzie der volgende eeuwen. Ze behooren met onze Middeleeuwsche bijbel-vertalingen tot de eerste proza-werken in de volkstaal, dragen er toe bij, dat we ons een juister beeld kunnen maken van de maatschappij dier eeuwen en vormen een onmisbare schakel in de ontwikkelingsgeschiedenis van ons volk en van zijne letterkunde. De democratische strooming, die zich in de laatste jaren krachtiger openbaart in vraagstukken van maatschappelijken, polititieken en wetenschappelijken aard, maar vooral de toenemende aandacht, die men schenkt aan volkskunde, waarvoor de Volksboeken zulke heerlijke en rijke hulpbronnen zijn, hebben er toe medegewerkt, dat men aan deze producten onzer letterkunde meer aandacht is gaan wijden. Schitterden in onze vroegere litteratuur-geschiedenissen de Volksboeken door hunne afwezigheid, maakt Jonckbloet er in zijne ‘Geschiedenis der Nederl. Letterkunde’ slechts ter loops gewag van, de nieuwste werken over onze letterkundige geschiedenis houden rekening met de eischen des tijds. Dr. Te Winkel, wiens ‘Geschiedenis der Nederl. Letterkunde’ in 1887 verscheen, brengt reeds een twintigtal Volksboeken ter sprake; Dr. Kalff wijdt er in zijne ‘Geschiedenis der Nederl. Letterkunde in de 16de eeuw’ (1889) een afzonderlijk hoofdstuk aan (Deel I, bl. 365) en de jongste ‘Geschiedenis’ van mijn hooggeachten leermeester Dr. J. ten Brink verzuimt geene gelegenheid om door bespreking der Volksboeken, door opgave van edities en door afdrukken van titelplaten enz. de belangrijkheid van deze voortbrengselen onzer letterkunde den lezer in 't oog te doen springen. Dr. G.D.J. Schotel zegt in 't ‘voorwoord’ van zijn ‘Vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes’, een werk, waarmee we straks nader kennis zullen maken: ‘Het denkbeeld (een werk over Volksboeken) is benijdenswaardig schoon. Voor zoover wij weten is 't zijne geboorte verschuldigd aan 't genie van Napo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
leon I, die wenschte te weten, wat 't volk las en die aan den bekenden Nisard de taak opdroeg om dit te onderzoeken. Deze lei de resultaten van zijn onderzoek neer in een geschrift, dat hij den Franschen keizer aanbood onder den titel: ‘Les livres populaires’. Inderdaad, deze geniale Corsicaan, wiens belangstelling in 't volk als kanonnenvleesch zeker meer algemeen bekend is, maakt een aardig effekt met zijn hart voor 't geestelijk welzijn zijner onderdanen. De bekende Nisard is zeker Marie Léonard Charles Nisard, geboren te Châtillonsur-Seine in 1808 en overleden in 1889, die als ‘Secrétaireadjoint de la Commission d'examen des livres du Colportage’ - welke commissie ingesteld werd bij besluit van De Maupas 30 Nov. 1852 - een zeer belangrijk werk geschreven heeft over de Volksboeken in 't Fransch: ‘Histoire des livres populaires ou de la Littérature du Colportage’, II Tomes, Paris 1854. Hoe Dr. Schotel, wiens eigen werk de blijken draagt, dat hij de studie van den ‘bekenden’ Franschman van zeer nabij kende, aan Napoleon I komt, weten we niet. Waarschijnlijk hebben we hier te doen met eene dier grove onjuistheden, waarvan Dr. Schotels boek bij nauwkeurige bestudeering er maar al te veel aanbiedt om betrouwbaar genoemd te kunnen worden. Of de eerste Fransche keizer werkelijk belang heeft gesteld in de Volksboeken, is ons onbekend. Wel weten we, dat, lang voordat Nisard ‘de resultaten van zijn onderzoek neerlei’ in zijn ‘Histoire’, in Duitschland reeds een werk verschenen was, dat op de literaturgeschichtliche waarde der Volksboeken de aandacht vestigde en de voorlooper is geweest van menig belangrijke studie op dit gebied, nl. I. Görres: ‘Die Deutschen Volksbücher’, Heidelberg 1807. Goethe en Tieck zagen in, welk een rijke mijn van poëzie de Volksboeken waren en haalden er, gene zijn Faust, deze zijn Octavian en Fortunat uit. SchwabGa naar voetnoot1) en MarbachGa naar voetnoot2) beijverden zich om 't ruwe erts | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
der verwaarloosde Volksboeken in smaakvollen vorm weder in eere te brengen en bezorgden uitgaven, in 19de-eeuwsch kleed gestoken. Hun streven bereikte een benijdenswaardig toppunt van volmaaktheid in den reuzen-arbeid van een Duitsch geleerde, waaraan menig jaar van noesten arbeid en rusteloos onderzoek is ten koste gelegd, nl. eene ‘mit ebenso groszer Sachkenntniss als feinem Takt besorgte’ uitgave van al de in hun oorspronkelijke gedaante herstelde Volksboeken in XIII deelen door Karl Simrock (cf. Bibliografie).
Van zulk een verdienstelijken arbeid leverde Dr. J.C. Matthes eene degelijke proeve in 't Nederlandsch in 't jaar 1872 met zijne kritische uitgave van 't vroeger zoo bekende en geliefde Volksboek: ‘De vier Heemskinderen’. Doch reeds vóór dezen tijd was er in ons land een werkje geschreven, dat hoewel beknopt, eene geschiedenis gaf van de Nederlandsche Volksboeken, nl. 't werkje van Mr. v.d. Bergh: ‘De Nederlandsche Volksromans’, 1837. Een tijdperk van 60 jaren, waarin de studie van 't Nederlandsch reuzenschreden heeft gedaan, waarin menig kostbaar incunabel en zeldzaam werk uit verborgen schuilhoeken aan 't licht zijn gebracht, waarin binnen- en buitenlandsche geleerden in vreedzamen wedijver zich benaarstigd hebben om de resultaten hunner studie op 't gebied van Letterkunde, Bibliografie, Volkskunde enz. aan den dag te brengen, een tijdperk van 60 jaar, dat sedert de verschijning van bovengenoemde uitgave voorbijgegaan is, wettigt de opmerking van Dr. J. te WinkelGa naar voetnoot1), waarmede we van harte instemmen: ‘een werkje, dat vijftig jaar geleden hoogst verdienstelijk was, maar tegenwoordig dringend door een ander vervangen moet worden’. We nemen deze woorden niet slechts als een vromen wensch over, we zullen bewijzen bijbrengen voor de gegrondheid der opmerking van den Amsterdamschen hoogleeraar. Op bl. 63 van zijn ‘Nederl. Volksromans’ brengt Mr. v.d. Bergh een Volksboek ter sprake, dat meer van nabij 't voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
werp van ons onderzoek is: ‘Historie van den grooten coninc Alexander, voleynt tot Delft in Holland-1488. 4o.’ Titel en jaar (kleine orthografische afwijkingen zullen we maar buiten rekening laten) komen overeen met 't door ons onder C (Campbell no. 959) opgegeven Volksboek. Wat Mr. v.d. Bergh over de wordings-geschiedenis der Alexander-sage meedeelt, gold in zijn tijd nog als onomstootelijke waarheid op gezag van Isaac Voss, die de fabelrijke geschiedenis van den Macedonischen veroveraar, bekend onder den naam van Pseudo-Callisthenes, op rekening zette van een in de 11de eeuw levenden Griekschen monnik: Simion SethGa naar voetnoot1). Een jaar na 't verschijnen van v.d. Bergh's werk werd deze dwaling op afdoende wijze weerlegd door den Franschen geleerde: Jules Berger de XivreyGa naar voetnoot2). Toch komt een Nederlandsch schrijver in den jare 1873 in allen ernst nog eens de fabel van des Griekschen monniks auteurschap opdisschen. Doch hierover later. Over ons Volksboek gaat V.d. Bergh verder voort:.... ‘en de Historia Alexandri Magni de Praeliis, welke, zooals het schijnt, ten voorbeelde aan onzen Nederlandschen roman (= Volksboek) gediend heeft. Het is moeielijk te bepalen, wanneer deze ontstaan en of 't werk naar een ouder gedicht in proza bearbeid is’, en iets verder ‘.... om alleen nog op merken, dat er eene 2e Nederduitsche uitgave van dit werk te Delft in 1491, 4o met platen verschenen is en misschien later nog meerderen’. We zullen in 't vervolg dezer studie aantoonen:
Allereerst moeten we evenwel deze mededeeling van V.d. Bergh | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
op haar reis door de geleerde wereld volgen, waarbij we kennis zullen maken met eene nieuwe illustratie van het Vergiliaansche: ‘fama crescit eundo’. In het hiervoren genoemde werk van J. Berger de Xivrey bespreekt de schrijver onder de werken, die de sage van Alexander behandelen, ook de hem bekende uitgaven en vertalingen van de Historia Alexandri Magni de Praeliis. Na de overzettingen in Duitschland vermeld te hebben, komt ons land aan de beurt, p. 193: ‘On a aussi dans le XVe siècle imprimé deux fois une traduction hollandaise, Delft 1488, 1491.’ De Fransche schrijver neemt dus reeds als positieve waarheid aan, dat 't Nederlandsche Volksboek van Alexander eene vertaling is van de Historia de Praeliis. Vijf jaren na 't verschijnen van V.d. Bergh's werk kwam in Duitschland eene studie van de pers van Dr. J.G.Th. Gräsze: ‘Die groszen Sagenkreise des Mittelalters etc.’ (cf. Bibliografie). Natuurlijk wordt ook de Cyclus van Alexander behandeld; tal van werken over de Alexander-sage, in bijna alle talen van Europa, worden opgesomd; ook Nederland krijgt een beurt en, na op bl. 451 gewag gemaakt te hebben van ‘des bekannten Jacob van Maerlaent Alexander’, vervolgt de schrijver met verwijzing naar p. 63 van v.d. Bergh's Volksromans: ‘Das Prosabuch von Alexander hingegen (Historie van de grooten koninc Alexander, Delft 1488, 1491) [Ich weisz nicht, ob Folgendes im Catal. bibl. Roever. T. I, p. 126 nr. 539 angeführte Buch dasselbe ist: De historie van Alexander Magnus deur broder Vincentius van Beauvais, Antw. 1515, fol.] ist aus dem Lateinischen gemacht.’ Dr. Gräsze wil dus van eene bewerking naar een ouder gedicht, zooals V.d. Bergh scheen te vermoeden, niets weten, maar verklaart stellig, dat 't Volksboek ‘aus dem Lateinischen gemacht ist’. Als er weer vijf jaren verloopen zijn, komt een Belgisch schrijver onze aandacht vragen voor eene studie over de Alexander-sage. De heer Florian Frocheur plaatste in de ‘Messager des Sciences historiques’ etc. van 1847 een artikel (p. 393) getiteld: ‘Histoire romanesque d'Alexandre-le-Grand’, dat sterk op een uittreksel uit de bovengenoemde studie van Gräsze gelijkt en weinig nieuws brengt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op blz. 430 zegt Frocheur: ‘On trouve dans la Bibliotheca Roeveriana (T. I., p. 126, no. 593) une édition sous ce titre: De Historie van Alexander Magnus, deur broeder Vincentius van Beauvays; Antwerpen 1515 in-fol. C'est sans doute la même vie abrégée qui se trouve sous le no. 9016 de la Bibliothèque royale: Alexander's historie oft legend; elle est intercalée dans le texte d'une bible flamande du XIVe siècle, qui est ornée de jolies miniatures.’ 't Eerste gedeelte van dit bericht hebben we reeds bij Gräsze aangetroffen; we komen later hierop terug en zullen dan tevens het tweede gedeelte van des heeren Frocheur's mededeeling eens op de keper beschouwen. Verder de vertalingen van de Historia de Praeliis besprekende, zegt Frocheur: ‘11o en Hollandais. Nous ne connaissons que la traduction hollandaise d'après Radulphus, imprimée deux fois à la fin du XVe siècle: Historie van den grooten koninc Alexander, Delft 1488 en 1491.’ Een enkel ophelderend woord over de bijvoeging ‘d'après Radulphus’, die ook door Gräsze en door Berger de Xivrey als auteur van de Historia de Praeliis genoemd wordt. Deze Radulphus, die van 1146-1151 abt van St. Albans was, is door sommigen gehouden voor den schrijver van een ‘Historiam Alexandri Magni, libros quinque’. Deze Historia, eene compilatie uit verscheidene schrijvers, onder wie Justinus 't leeuwenaandeel levert, heeft menGa naar voetnoot1) - geheel ten onrechte - gehouden voor de Historia de Praeliis, zooals reeds werd opgemerkt door G. Favre in zijn: ‘Recherches sur les histoires fabuleuses d'Alexandre le Grand’Ga naar voetnoot2). We hebben dus gezien, dat de berichten van Mr. v.d. Bergh over 't Volksboek van Alexander in de ons omringende landen niet altijd even conscientieus zijn overgenomen, want 't prijzenswaardige ‘naar 't schijnt’ van den Nederlandschen schrijver - prijzenswaardig, wanneer men niet volkomen zeker is van zijn zaak - is zoowel bij den Franschman als bij den Duitscher en den Belg tot zekerheid geworden. Na deze omwandeling keeren we weer tot ons vaderland terug, waar in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
de jaren 1873, '74 't reeds genoemde werk van Dr. Schotel over vaderlandsche Volksboeken en Volkssprookjes te Haarlem van de pers komt. Ondertusschen zijn er in 't buitenland twee werken over de Alexander-sage verschenen, die op menig duister punt licht hebben doen opgaan en, waar tot nog toe verwarring en onzekerheid heerschte, orde en zekerheid hebben gebracht. In 1850 verscheen de studie van Dr. Weismann over den Alexander vom Pfaffen Lamprecht en in 1867 't degelijk werk van J. Zacher: Pseudo-Callisthenes etc., met welke beide studiën we reeds herhaaldelijk kennis hebben gemaakt in de Inleiding. Over onze Volksboeken zwijgen de beide Duitschers, als niet tot hun gebied behoorende. Toch moesten we hun werken even noemen, om des te beter de waarde van Dr. Schotels' uitgave te doen uitkomen. Op bl. 66 van het 2de deel brengt Schotel de sage van Alexander ter sprake. Een korte inleiding gaat vooraf, waaruit we een klein stukje moeten aanhalen. ‘Geene geschiedenis was dan ook geschikter voor eene romantische bewerking dan de zijne (Alexander's) en de oudste, tenzij men die van Quintus Curtius er voor houde, is de roman van Simeon Seth (wij schrijven anno gratiae 1874), bewaarder van een paleis te Constantinopel, die in de 11e eeuw, onder de regeering van keizer Michael Ducas, onder den naam van Callisthenes, een tijdgenoot van Alexander, diens leven en lotgevallen beschreef of liever compileerde uit de menigte legenden, fabelen en verhalen omtrent den grooten veroveraar door Perzië verspreid en door Iskender, Mahmed-el-Kermanni, Ferdusi, Nisanni en anderen geboekt of bezongen’. Wat een ketterijen in een tiental regels! Nisanni rekenen wij onder de drukfouten voor NisamiGa naar voetnoot1); den Perzischen oorsprong der sage zullen we nu maar laten, voor wat hij is. Den naam Iskender onder de historieschrijvers van Alexander aan te treffen, is wel 't nieuwste nieuwtje. Iskender of Eskander | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
is nl. de naam van den Macedonischen held in Perzische overzetting. Maar dan die Grieksche paleisbewaarder, alias monnik! We dachten, dat Berger de Xivrey hem goed en wel begraven had. Daar verrijst hij, na 40jarigen dood, op eens weer uit 't graf. Wellicht heeft Dr. Schotel de studie van bovengenoemden Franschman niet gekend. Dit is mogelijk en vergeeflijk. 't Doorwrochte werk van Zacher had hij kunnen kennen, omdat Dr. H.E. Moltzer er een waardeerend en aanbevelend artikel over geschreven heeft in een vaderlandsch tijdschrift: Dietsche Warande VIII, 1869, bl. 464 vlg.Ga naar voetnoot1). Maar dat Dr. Schotel 't boek van Dr.Weismann, zoo niet gelezen dan toch gekend heeft, bewijst zijn noot op bl. 67. Toch zegt deze Duitsche geleerde, Dl. I, Einleitung, s. XXV: ‘Auf ähnliche Weise ist der Irrthum, den Isaac Voss begeht, indem er das Werk dem Simon Seth (der im elften Jahrhundert under den Komnenen lebte) zuschreibt, längst aufgeklärt’. Maar niet voor Dr. Schotel! Deze gaat voort: ‘Welke bewerking de opsteller van ons Volksboek over de heldendaden van Alexander volgde, ligt in 't duister; wij weten alleen, dat 't reeds in de 15e eeuw bestond, later herdrukt werd (Historie van den grooten coninc Alexander. Voleynt tot Delft in Holland 1488), maar thans spoorloos is verdwenen’. De door Dr. Schotel opgegeven titel stemt overeen met dien van V.d. Bergh en met onze opgave onder C, waaruit blijkt, dat wij alle drie hetzelfde werk bedoelen. Dat het als ‘thans spoorloos verdwenen’ wordt opgegeven, mogen we den schrijver niet euvel duiden, want de ‘annales’ van Campbell verschenen pas in 't laatst van 1874 en de mogelijkheid bestaat, dat geen enkel der vier door ons genoemde exemplaren in ons land voorhanden was. Maar Dr. Schotel vervolgt:
‘De korte inhoud ervan was deze.’
Maar hoe ter werelt is 't mogelijk den inhoud van een ‘thans spoorloos verdwenen’ werk op te geven, wanneer, voor zooverre wij weten, van dezen inhoud nergens een woord gerept | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt? Eene netelige kwestie, inderdaad, waarvan we, na lang zoeken, de oplossing hebben gevonden. Onder degenen, die over de Alexander-sage geschreven hebben, behoort ook een Engelschman, John Dunlop, de schrijver van het bekende, hoogst verdienstelijke werk: ‘History of Fiction’, waarvan de eerste uitgave in 3 dln. verscheen te Edinburg in 1814, de tweede, in dezelfde stad, in 1816. In 1851 bezorgde F. Liebrecht eene voortreffelijke, uitgebreide, Duitsche bewerking, terwijl eene nieuwe, herziene, Engelsche uitgave in 1888 het licht zag (cf. Bibliografie). Dit werk nu heeft Dr. Schotel van zeer nabij gekend; niet evenwel de betere uitgave van Liebrecht (ze was toen Dr. Schotel schreef toch al 20 jaar oud) maar de oudere Engelsche uit het begin dezer eeuw. Hieruit rakelde hij den Perzischen oorsprong der Alexander-sage weer op, en stoorde voor een oogenblik den in vergetelheid sluimerenden Griekschen paleisbewaarder, alias monnik, in diens ruste. En wat Dr. Schotel ‘den korten inhoud’ van ons Volksboek van Alexander noemt, is ook woordelijk aan Dunlop ontleend. Dus kende deze Brit in 't begin der 19de eeuw reeds den inhoud van het Volksboek, dat in 't laatste kwart der zelfde eeuw als ‘spoorloos verdwenen’ wordt opgegeven? Op deze vraag zullen we 't antwoord geven, als we eerst allen twijfel omtrent Dr. Schotel's verplichting aan 't werk van den overzeeschen buurman hebben weggenomen, door eene passage van 't Nederlandsche en 't Engelsche werk naast elkander te plaatsen ter vergelijking en ter beoordeeling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schotel: Volksromans en Volksprookjes Dl. II, 66.Nectanebus, koning van Egypte, een groot toovenaar, bevreesd voor een aanval van den koning van Perzië, scheepte zich, als een priester van Jupiter Ammon vermomd, naar Griekenland in. Met de symbolen van dezen God omhangen, bezocht hij Olympia, koningin van Macedonië, die bij afwe- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dunlop: History of Fiction, 2nd ed. II. p. 122.Nectanebus, who was an Egyptian king and great necromancer, dreading an attack from the king op Persia magnanimously embarked for Greece in the disguise of a priest of Jupiter Ammon. Adorned with the symbols of that divinity, he visited Olympia, queen of Macedon, who, in the absence of her | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
zigheid van haren echtgenoot een afgelegen slot bewoonde en vader werd van Alexander. Toen Philippus, na lang uitlandig te zijn geweest, was teruggekeerd, deelde zij hem mede door tusschenkomst van Jupiter bezwangerd te zijn. Ter bevestiging daarvan verwekte Nectabenus (l.: Nectanebus) een vreeselijken maar gehoorzamen draak, die den koning groette en, in tegenwoordigheid der hovelingen, de koningin, tot verbazing van Philippus en der Macedoniërs, liefkoosde. Nectabenus (l.: Nectanebus) wist zich in de gunst van Philippus te dringen en werd de leermeester van Alexander. Naarmate deze prins grooter werd nam hij toe in geestesgave. Hij was echter klein van persoon en zijn hoofd stond scheef, zoodat de hovelingen spoedig opmerkten, dat hij, wat het lichaam betrof, op Nectanebus, maar wat zijn verstand aanging, op Jupiter geleek.
Nadat hij eindelijk 't uiterste der wereld bereikt en alle volken aan zich cijnsbaar gemaakt had en er niets meer voor hem te veroveren was, vormde Alexander het plan de lucht en de zee aan zich te onderwerpen’. husband was then residing in a remote castle, and he soon after become the father of Alexander. On the return of Philip, who had been long from home, the queen attributed her suspicious pregnancy to the intervention of Jupiter himself. In confirmation of this Nectanebus afterwards by his art introduced at court a voluminous but docile dragon, who saluted the king, and, so far from feeling abashed at the presence of the courtiers, caressed her majesty to the infinite astonishment of Philip and the Macedonians. Nectanebus also insinuated himself into the favour of Philip and when Alexander grew up was appointed his preceptor. That prince, as he advanced in years, displayed much greatness of mind; but he was diminutive in person and his head leaned to one side, like that of Nectanebus. Hence the courtiers were wont to remark, that in form he much resembled the priest of Jupiter, but that his soul came from Jupiter himself.
Finally, having reached the extremity of the world, having received homage from all nations, who inhabit its surface, and being assured that there remained nothing more to conquer, Alexander formed the inconsiderate project of becoming sovereign of the air and the deep’....
Hierop volgt in beide werken in even treffende overeenstemming de luchtvaart en de nederlating op den bodem der zee | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den avontuur-lievenden vorst; we vonden 't niet noodig nog meer te copiëeren; de identiteit van beide passages wordt door 't boven medegedeelde voldoende bewezen. En is dit nu de inhoud van ons Volksboek van Alexander, gelijk Schotel beweert? Volstrekt niet. Natuurlijk zijn er wel punten van overeenkomst tusschen 't verhaal van Dunlop-Schotel en ons Volksboek, omdat beide over de sage van Alexander handelen. Maar wat we bij de eersten vinden aangaande Alexander's gestalte, zijn luchtvaart en zijn nederlating op den bodem der zee in een glazen klok, zal men te vergeefs zoeken in een der door ons opgegeven incunabels. Trouwens, dit kan ook niet anders. De Engelsche geleerde heeft ons Volksboek zeer zeker nooit gezien en nog veel minder willen beweren, dat hij bij intuitie den inhoud van een hem onbekend boek gissen kon. Hij geeft dan ook eene geheel andere bron voor zijn verhaal op. Hij zegt p. 122: ‘but there is a work entitled the History of Alexander (‘Histoire de Roy Alexandre jadis roy et seigneur de tout le monde et des grandes prouesses qu'il a faites en son temps’) which is chiefly devoted to the celebration of his exploits.... it was printed towards the close of the 15th centuryGa naar voetnoot1). Dunlop put dus den inhoud van zijn verhaal uit een Franschen incunabel van de 15de of 16de eeuw, welke inhoud door Dr. Schotel, die over vaderlandsche Volksromans handelt, zonder blikken of blozen aan 't Nederlandsche Volksboek wordt toegedicht, een gebrek aan weten- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
schappelijken ernst, dat aan de betrouwbaarheid van Dr. Schotel's werk een merkbaren knak toebrengt.
Nu we gevonden hebben wat de inhoud van ons Volksboek niet is, komen we vanzelf tot de positieve zijde van de kwestie: waaraan de inhoud dan wel beantwoordt. Zooals we reeds zeiden geeft Campbell in zijn ‘Annales’ vier uitgaven van ons Volksboek op, door ons aangeduid met de letters A - D.D (Campbell, no. 960) hebben we nergens kunnen opduiken; het is ‘spoorloos verdwenen’, zou Dr. Schotel zeggen. A (Campbell, no. 957) bevindt zich, zooals reeds Campbell meedeelt, in de Koninklijke Bibliotheek te Berlijn, welke ons 't werk bereidwillig ter inzage overzond.
B (Campbell, no. 958), vroeger 't eigendom van Prof. Serrure, is tijdens diens leven nog in andere handen overgegaan en bevindt zich thans als ‘peperkoek bewaard’ in de bibliotheek van den hertog van Arenberg te Brussel, waar 't in de afdeeling hss. en wiegdrukken het nummer 1058 draagt. Deze bibliotheek, die eene kostbare verzameling van werken moet bezitten, is, naar ik te Brussel van vertrouwbare personen vernam, een ware tuin der Hesperiden om toegang te verkrijgen. Aan de bereidvaardigheid en vriendelijke welwillendheid van den humanen geleerde J. van den Gheyn, ‘Conservateur à la section des manuscrits de la Bibliothèque royale’, wien 't na vele vergeefsche pogingen eindelijk gelukte tot dit heiligdom toegelaten te worden, dank ik de mededeelingen, die ik van deze uitgave van ons Volksboek geef.
C. (Campbell no. 959, 3e supplém.) is nog 't eigendom van den Brusselschen Hoogleeraar Alphonse Willems, door wien 't mij met de grootste bereidwilligheid ter vergelijking met de andere uitgaven werd afgestaan.
Van de vier edities van ons Volksboek kunnen we dus drie, en van verschillende jaren, nog aanwijzen, waaronder ook de reeds door andere schrijvers genoemde uitgave van 1488. Te oordeelen naar de mededeelingen, ons verschaft aangaande | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
B (uitgave v. 1479) is deze editie gelijk aan de eerste van 1477. Het aantal capita is in beide even groot en met een zeer gering verschil hier en daar, zijn ook de opschriften der hoofdstukken woordelijk gelijkluidend; daarenboven biedt het eerste caput, waarvan we gedeeltelijk een afschrift kregen, hoegenaamd geen verschil aan met den tekst van 1477. We zullen beneden 't eerste hoofdstuk naar den tekst van de uitgave van 1477 laten volgen, met de varianten van de editie van 1479= B en 1488 = C tot staving van ons beweren. De uitgave van 1477 = A en die van 1488 = C geven ook denzelfden tekst, maar C is geen letterlijke nadruk van A. Het aantal capita is in beide uitgaven weer even groot, nl. LXVII en de hoofden zijn bijna overal gelijkluidend. Hoe gering 't verschil is kan men zien uit de volgende voorbeelden:
De opschriften van cap. XIII bieden nog 't meeste verschil aan. Dit komt, omdat in C, aan 't slot van een voorgaand hoofdstuk, soms de inhoud van een volgend kort wordt saamgevat, waarna dan nog eens 't hoofd herhaald wordt, welke herhaling hier ontbreekt. Zoo bv. aan 't slot van cap. VI: ‘Hoe Alexander, doe hi wijftien iaer out was, hoerde dat te Pysen een steekspel beropen was Ende hoe dat daer Alexander den prijs was. Capittel VIII (l. VII)’ - waarop nog eens volgt: ‘Hoe Alexander den prijs te Pysen was. Capitel viii’. Aan 't slot van cap. VIII: ‘Hierna volghet, hoe dat Mace- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
donyen tegen Philips den coninc opsteken woude Ende hoe Philips Macedonien wan’, waarop volgt: ‘Hoe Philips Macedonyen wan. Ca. IX’. Ca. XL (l. XLI): ‘Hierna volcht, hoe dat Alexander Porrius eyschte te campe Ende hoe hi Porrius ontboet, dattet geen eer en waar, dat lantheren so zeer haer heer ende volc aventueren souden. Hoe Alexander Porrius eyschte te campe’. Evenzoo vóór caput XLIX (l. L.) en caput LII (l. LIII). Een enkel woord over deze dubbele nummering der capita. Gelijk in zoovele Middeleeuwsche werken is de nummering der hoofdstukken, zoowel in A. als in C., in de war. A. heeft tweemaal caput XI en springt van LII op LIV, zoodat tusschen deze twee getallen de cijfers der hoofdstukken één moeten vooruitspringen. C. nommert VI, VIII, VIII, heeft voor de twee capita XI in A de nummering XI, IX en springt eveneens van LII op LIV, zoodat in beide uitgaven de cijfers parallel loopen, behalve dat in A. de nummering ontbreekt van LVII-LXII en van LXV-LXVII. Verder heeft de uitgever (?) nog eene wijziging gebracht in de volgorde der hoofdstukken in C, die bewijst, dat hij maar niet klakkeloos heeft nagedrukt. Hij vond 't beter en o.i. terecht, Alexander's bezoek aan de, Bracmannen' vóór diens dood te plaatsen, na 's konings bezoek aan ‘der megheden lant’, waar 't in meer Alexander-verhalen voorkomt. Wat den inhoud aangaat, verhouden zich de beide uitgaven aldus:
In nog twee opzichten verschilt C van A, die de uitgave van 1488 tot een waar unicum maken. Ze is versierd met elf houtsneden, ruwe pogingen van eene Middeleeuwsche kunst, waarvan de 16de en 17de eeuw zulke schoone proeven zouden leveren. De hoofdletters aan het begin der capita ontbreken; er is evenwel ruimte voor open gelaten om ze later met de hand er bij te teekenen, gelijk men dit zoo dikwijls aantreft in de eerste | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
produkten der drukpers; de jonge kunst worstelde nog met allerlei bezwaren, waarover de menschelijke geest later heerlijk zegevieren zou.
Hoe gering 't verschil is tusschen de lezing van A, B en C, moge blijken uit hoofdstuk I, dat we hier laten volgen naar de uitgave van 1477 (A) met de varianten van B en C.
Ga naar margenoot+ Hier beghint die historie, dat leven ende dat regiment des alre grootsten ende machtichsten coninc Alexanders die heer was ende prince alle der werelt. Dat eerste Capittel.
1Tot dier tyt, dat Othus, Arthaxarses sone, regneerde in
2Persen ende Meden, ende hi in sijn thiende iair was van sinen
3rike ende in tleste iare, dat Philips regneerde in Macedoniën,
4ende dat leste iair, dat Nepthanabus crone gedraghen hadde,
5doe ghenas Olimphias van Alexander, als men vynden mach
6in sinen yeesten. Mer vele luden seiden, dat die coninc Philips,
7Olimphias man, Alexander an hoer niet en wan, mer een ander
8man wannen an haer. Want die coninc van Pertsen, Othus,
9doe hij Egipten wan, soe verdreef hi Nepthanabus, den coninc
10van dien lande, in deser manieren, dat wi nu scriven sellen.
11Want Nepthanabus,die coninc van Egipten, hilt sijn lant mit
12toveriën ende niet mit striden. Want als hi plech te vernemen,
13datter enich coninc of heer op hem quam om tegen hem ende sijn
14lant te oerlogen, so ginc hy alleen in sijn camer ende dair
15dede hy mit groeter toveriën ende nygromanciën, dat alle sine
16Ga naar margenoot+ vianden scepen versoncken mitten volc in die zee ende verdroncken.
17Ende doe hy vernam, dat die coninc Othus op hem quam
18mit groter heer, so loecher Neptanabus omme, want hy waende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
19die te doden, als hy die ander had gedaen. Mer hy verstont an
20dien afgod, daer hy sijn toverie mede doen woude, so hi plech,
21dat hy verwonnen bliven soude ende ghevaen werden, tenwair dat
22hy haestelic wten lande vloeghe. Doe dede hy ofsceren sijn hair
23ende sijn baert ende hy nam sijn beste juwelen ende vloech
24te Macedoniënwert. Ende dair wort hy vermaert over enen
25groeten astronomijn. Ende Olimphias, Philips vrouwe, ontboeten
26om raet an hem te nemen van zaken, die sy begeerde.
27Want die coninc Philips, haren man, was doe uten lande.
Men ziet het: 't verschil is onbeduidend; de varianten zijn bijna alle van orthografischen of dialektischen aard. Van waar nu deze tekst? Hij is geen vertaling, die middellijk of onmiddellijk teruggaat op de Historia de Praeliis, zooals V.d. Bergh meende te mogen veronderstellen. Het verschil tusschen beide werken is zóó groot, dat het te veel plaats zou eischen dit met voorbeelden te bewijzen; 't is trouwens zelfs bij eene oppervlakkige beschouwing duidelijk genoeg. Ook valt het ons niet ‘moeielijk te bepalen, of 't werk naar een ouder gedicht in proza bearbeid is’ (V.d. Bergh). Ons Volksboek is nl. een nadruk van onzen Tekst II, die, zooals we in de Inleiding aantoonden, eene verdienstelijke paraphrase is van Boek IV van Maerlant's Spiegel Historiael. Dat ons Volksboek eindigt met hoofdstuk LXVII, verwondere niemand; immers, daar eindigt, met den dood van den grooten Alexander, ook diens eigenlijke geschiedenis, en de reden, die er voor den auteur van ons hs. bestond om Alexander's historie voort te zetten tot op de Maccabeën, verviel voor den uitgever van 't Volksboek van Alexander. De vergelijking van 't door ons afgedrukte hoofdstuk I van ons Volksboek met hetzelfde caput van onzen Tekst II, doet terstond 't nauwe verband zien, dat er tusschen beide werken bestaat. We kunnen nog verder gaan en zelfs met zekerheid dat hand- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
schrift aanduiden, dat tot voorbeeld aan ons Volksboek gediend heeft. De acht hss. van onzen Tekst II vallen in 2 groepen: 1o. A.C.G., 2o. B.D.E.F.H., waarvan de 2de groep een uitgebreider tekst bevat, zooals we hiervoren (Inl. LXXX) opmerkten. De voornaamste uitbreidingen - wezenlijke bestanddeelen van een vroegeren tekst - treffen we aan bl. 44, reg. 13; 68, 19; 70, 21; 90, 24; 93, 14; 110, 31; alle deze passages vinden we ook op dezelfde plaatsen in ons Volksboek, dat dus een nadruk is van een der tot deze groep behoorende teksten. Waar er verschil in lezing is tusschen deze vijf hss. staat het Volksboek 't dichtst bij of heeft woordelijk de lezing van hs. H. Een paar voorbeelden slechts ten bewijze: De passage van bl. 70 reg. 21 luidt in 't Volksboek: ‘Ende omdat hi mitten rysen, die si nae hem sleepten an den stert, die droeghe mollim seer stuven soude’ wat woordelijk beantwoordt aan de lezing van hs. H. Eveneens is de lezing van 't Volksboek woordelijk in overeenstemming met den tekst van H, bl. 93, reg. 14: ‘oec dat God dese werelt niet en achte ende dat die sielen sterven mitten lichaem. Ende hi seide oic enighe enz.’, waarbij men lette op de gespatieerde woorden. Wij kunnen nog andere bewijzen bijbrengen van de letterlijke overeenkomst tusschen 't Volksboek en hs. H. Zoo ontbreekt in H reg. 18-20 van bl. 93, ‘want.... werden’, wat we ook missen in 't Volksboek. H nummert tweemaal: Capittel XI en springt van Cap. LII op LIV; 't Volksboek doet hetzelfde. De opschriften van Cap. XI en XXI in H, die nog al verschillen van die der andere hss. van deze groep, zijn precies gelijk aan die derzelfde capita van 't Volksboek. En, als om elken twijfel weg te nemen, 't Volksboek neemt zelfs de verkeerde en soms dwaze lezingen van H over, b.v.:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer men nu hierbij nog de dwaze lezingen voegt op bl. 100, reg. 7; ‘omdat sy hem lieve segghen wilden mit sinen carniën’, en bl. 140, reg. 5: ‘menich stoute ridder in oflate van tranen’, waar H alleen staat, dan hebben we voorzeker bewijzen te over aangevoerd voor de overeenstemming tusschen den tekst van ons hs. H en 't Volksboek van Alexander. Als resultaten van ons onderzoek krijgen we dus: 1o. dat Dr. Schotel, die een Franschen kop op een Engelschen romp zette en dit hybridisch wezen voor een Nederlander in merg en been wilde doen doorgaan, den bal geheel en al missloeg; 2o. dat het bericht bij Mr. V.d. Bergh (Nederl. Volksromans bl. 63) over 't Volksboek van Alexander onjuist is, want dat de Historia de Praeliis niet tot voorbeeld aan ons Volksboek gediend heeft, maar dat dit teruggaat op den prozatekst van ons hs. H, behoorende tot de 2de groep van onzen Tekst II; dat de tekst, die ten prototype van het bewuste Volksboek gediend heeft tot de XVde of eigenlijk tot de XIVde eeuw behoort;
3o. dat de drie uitgaven van ons Volksboek (van 1477, 1479 en 1488) nagenoeg woordelijk dezelfde lezing bevatten.
De uitgave van 1491 schijnt de laatste te zijn geweest, die van 't Volksboek van Alexander verschenen is; het heeft dus de 15de eeuw niet overleefd. - Dit is niet te verwonderen; de fabelachtige geschiedenis van Alexander werd, toen de uitgaven der pers toenamen, verdrongen door andere verhalen, waarvan namen en herinneringen uit de geschiedenis of uit de Middeleeuwsche ridder-romans nog voortleefden onder 't volk; verhalen, die meer actualiteit hadden voor den lezer: de vier Heemskinderen, Reynaert, of door schooner inhoud hem meer boeiden: Floris ende Blanchefleur.
Voor we van ons onderwerp afstappen moeten we nog even stilstaan - de volledigheid vordert het - bij eene meedeeling, die wij bij Gräsze en Frocheur hebben aangetroffen, en waarop ook de noot bij Dr. Schotel (t.a.p. Dl. II, bl. 66) betrekking | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXXXIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft. Gräsze, t.a.p. bl. 451 zegt: ‘.... Ich weisz nicht, ob Folgendes im Catal. Roever. (= catal. bibliothecae Roeverianae) T. I, p. 126, nr. 539 angeführte Buch dasselbe ist (als 't Volksboek van Alexander namelijk): De Historie van Alexander Magnus deur broder Vincentius van Beauvais, Antw. 1515 fol.’ Frocheur wijzigt dit bericht in dezer voege: ‘On trouve dans la Bibliotheca Roeveriana (T. I. p. 126, nr. 593 - [wij kunnen niet uitmaken wie van beiden het juiste nummer aanhaalt]) une édition sous ce titre: De Historie van Alexander Magnus, deur broder Vincentius van Beauvays, Antwerpen, 1515 in-fol. - C'est sans doute la même vie abrégée qui se trouve sous le no 9019 de la Bibliothèque royale: Alexanders historie oft legend; elle est intercalée dans le texte d'une bible flamande du XIVe siècle, qui est ornée de jolies miniatures.’ Het hs., waarvan Frocheur hier spreekt: no. 9019 de la bibl. royale te Brussel is ons hs. G., behoorende tot de 1e groep der hss. van Tekst II. Dit hs. heeft wel niet den tekst geleverd van ons Volksboek, maar staat er toch dicht bij. Ook bevat het niet denzelfden tekst als de door Frocheur en Gräsze genoemde uitgave: Historie van Alexander Magnus, deur broeder Vincentius van Beauvays, Antw. 1515. in-fol., welke uitgave ook bedoeld wordt door Dr. Schotel, als hij, t.a.p. II. bl. 66, zegt: ‘Huydecoper gebruikt eene editie (van 't Volksboek van Alexander bedoelt Dr. Schotel) van 1505 (lees: 1515) Proeve I, 37 (lees: 238)’. Om aan te toonen, dat ons Volksboek niet hetzelfde is als 't door deze drie heeren genoemde werk over Alexander, moeten we eerst eens nauwkeuriger kennis maken met deze uitgave: De titel ervan luidt: ‘Den Spieghel Historiael, houdende in hem alle hystoryen der waerachtigher Cronycken ende der Bibelen ende der godlijcker Scriftueren, met alle gheschiedenissen ende vreemtheden der Hystoriën ende der Poetriën, die welcke waerachtich sijn In hare oerdinancie na dat si in die outheyden vander werelt ghesciet zijn ghelijck men in die Prologhe van desen boecke bescheydenlijckere lesen mach’. Achterin staat: ‘Hier is voleyndt dat suyverlijcke boeck van den Spiegel Historiael. Gheprent in die vermaerdie coopstadt | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXL]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Antwerpen, bi mi Claes de grave, woonende in onser vrouwen pant bi die Camerporte Int jaer ons liefs heeren .M .. CCCCC. ende .X V. den XXII dach van September’. Zij bevat eene vertaling van de acht eerste boeken van 't Speculum Historiale van Vincentius van Beauvais, overeenkomende met Maerlant's ‘Eerste partie’. En ofschoon de bewerker in de ‘Prologhe’ zegt: ‘Ende dese historiën van den Spiegel Historiael staen hier proselyc uten latine overgheset, die te voren onverstandich (= onverstaanbaar) ende te cort in rijme ghestelt waren’, hebben de geleerde uitgevers van Maerlant's Spiegel Historiael gemeend er den nadruk op te moeten leggen, dat hij het toch niet versmaad heeft het rijmwerk van zijn Vlaamschen voorganger voortdurend te raadplegen en diens vertaling over te nemen. Dr. De Vries en Dr. Verwijs zeggen dienaangaande 't volgende (Inleid. LI): ‘Doch ondanks den stelligen toon, waarop de bewerker zegt, dat hij uit 't Latijn vertaalde, blijkt uit 't werk zelf genoegzaam, dat die verzekering maar voor de helft waarheid bevat. Zijn proza is vrij wat meer naar de verzen van Maerlant gevolgd, dan zelfstandig uit Vincentius vertaald. De eigen woorden en rijmen treft men schier op iedere bladzijde aan. Soms zou men zelfs bijna twijfelen, of de schrijver het Latijnsche Speculum wel had opgeslagen. Evenwel bij nauwkeurige vergelijking blijkt dit toch overtuigend. Hij deelt een aantal bijzonderheden mede, die Maerlant niet vermeldt, maar die men bij Vincentius vindt’. En aan 't slot van hun betoog vatten zij de resultaten van hun onderzoek aldus te zamen: ‘maar genoeg reeds om de verhouding der Proza-vertaling tot Maerlant, zoowel als tot Vincentius in het licht te stellen. Zij is naar beiden gezamenlijk bewerkt, doch sluit zich 't naast bij den eersten aan’. Schoon aarzelend, zien we ons genoopt te verklaren, dat wij met deze uitspraak volstrekt niet mee kunnen gaan. Aangenomen dat ze waar is voor 't geheele proza-werk - wat we betwijfelen - voor Bk. IV, dat de historie van Alexander behandelt, zijn we tot een tegenovergesteld besluit gekomen, nl.: a. dat de bewerker weldegelijk ‘uten latine’ vertaald heeft; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. dat hij zijn woorden ‘die te voren.... te cort in rijme ghestelt waren’ volkomen rechtvaardigt door den veel uitgebreider tekst, dien hij geeft; c dat er tusschen Maerlant's rijmwerk en de proza-uitgave van 1515 geen grooter overeenkomst bestaat dan men verwachten kan van twee bewerkingen naar een zelfde prototype. Om ons beweren te staven hebben we de 10 eerste capita van Maerlant's Spiegel (Bk. IV) nauwkeurig vergeleken met de daaraan beantwoordende hoofdstukken der Proza-uitgave en van Vincentius' Speculum en laten hier nu onze bewijzen volgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Speculum Historiale, editie 1494.lib. IV,, Cap. I.
Hic si metus bellicus ei imminebat non exercitum vel machinamenta marti movebat: sed ingressus aule penetralia . regieque secreta . invecta secum pelvi . solitarium ibi se abdens . implebat pelvim fonte limpidissimo . et ex cera componebat navigii similitudinem . effigiesque hominum ibi collocabat que omnia moveri ac vivere visebantur . adhibebat et virgulam ex ligno hebeni alias palme et incantationes loquebatur. quibus vocaret deos superos inferosque . sicque laborat pelvi naviculam submergi ex quo fiebat ut simul cum submersione illius cere et cereorum incensorum . etiam omnes hostes si qui adesse prenuncibantur pelago mergerentur. Quodam autem tempore nunciatum est ei multas adversus eum gentes una conspiratione atque eadem voluntate consurrexisse sicut indos. arabes. phenices. parthos: et quecunque orientis sunt barbare gentes. quibus ille auditis. plausum dans manibus. magno risu dissolutus est. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spiegel Historiael.I4. I. 19-26.
‘Nectanabus die hielt sijn lant.
20.[regelnummer]
Met toveriën met ter hant,
Ende alse hi verhorde der maren,
Dat ieman up hem quam gevaren,
Ghinc hi in sine camere allene,
Ende met nygromantie niet clene
25.[regelnummer]
Dedi dat hare scepe versonken
Diene sochten, ende verdronken’.
vs. 27-29.[regelnummer]
‘So dat hem quam des ene mare,
Dat coninc Ochus quam dare
Met groten here ende dies genouch’.
vs. 30.[regelnummer]
Nectanabus hier omme louch.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proza-uitgave 1515.fol. 77d.
‘Ende hi en onderhielt zyn lant niet met wapenen of met orloge, mer mit toveriën ende swerte consten. Want als hi verhorde die nieu maren, dat op hem quamen ghevaren enige vianden te watere oft te lande, so ghinc hi alleen in een secrete camer. Ende dan nam hy een becken dwelck hi mit watere vulde, ende daer in maecte hi sceepkens van wasse ende daer in stelde hi mannekens, dye oeck van wasse gemaect waren. Ende dese werden daer inne beroert also dat si schenen te leven. Ende daer nae nam hi in zijn hand een roeyken van palmen houte. Ende dan sprac hi alsulcke incantacie oft nigromancie, dar bi hem vele duvelen vergaderden, dair hi bistant af begeerde. Ende daerna beroerde hi dat watere met zijn roeyken int becken also lange, tot dat alle die sceepkens van wasse metten mannekens neder soncken ende verdronken. Ende hier dore gebuerdet, dat alle de scepen van sine vianden inder zee verdroncken. Ende op een tijt wert coninc Nectabanus gheboetscapt, dat te vele diverse naciën van volcke eendrachtelijc tegen hem quamen ghelijc Indianen, Arabische, Pheniche ende Persienen ende alderhande volc van Oriënten met Ochus den coninc van Persen. Ende hierom loech Nectabanus seere ende hi sloech zijn handen te samen van bliscapen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLIV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Speculum Historiale, editie 1494.lib. IV. cap. III.
Igitur Nectanabus querit herbas ad immittendum somnum necessarias quibus in succum pressis: effigiat ex cera corpusculum femine: cui nomen regine ascribit lectulumque ei fabricat: cum illa effigies supponitur: et lucernis iuxta accensis: succum herbarum potentium superfudit: carmenque indicit efficax et scretum: quo effectum est: ut quicquid simulacro cereo loquebatur: id etiam fieri sibi regina nunciaret. Fecit ergo eam somniare quia Hammoni miscebatur: et de eo gravida fiebat. Quid cum illa retulisset Nectanabo: ille respondit huius somni effectus cito subsequetur quapropter secus cubiculum tuum secreto mihi lectum parari iubeto: ut si forte aliquis repentinus ingruerit metus possim tibi esse spes subsidii: quid ita factum est. Tunc magus ad reginam: precursor tibi adveniet deus draco sicut reptabundus. Quo viso: tu egredi iube omnes et cum te lecto collocaveris: explora vultum illius quem in somno vidisti. Tunc magus providit ex arte vellus arietis molissimum: simul cum cornibus et ceptrum et amictum candidum: fecit ex scientia reliquum corpus veluti draconem vespera adventantem ad feminam’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spiegel Historiael.I4. II 19-22.
‘Dus bedrooch die tovenare
20.[regelnummer]
Dat wijf, ende quam selve te hare.
In die ghedane rechts eens draken
(Want hi const bi aerten maken)’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLV]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proza-vertaling van 1515.fol. 78b.
Hier nae socht Nectabanus sommighe cruiden, die hem hiertoe van node waren, ende hi maecte wt wasse een lichaem van eender vrouwen ende hi screef den naem vander coninginne Olimpias daer op. Ende daer na ontstack hi vele lanteernen daer bi, ende hi storte dat sap van dese cruyden op det beelt, ende hi sprac sommige tooveriën, die so crachtich waren, dat alle die woerden, die hi desen beelde toe sprac oec der coninginnen dochten, dat si haer toe ghesproken werden. Ende also dede hi haer droomen, datse snachts metten god Hammon te doen hadde ende dat si van hem bevrucht wert. Ende nadat si Nectabanus dit vertelt hadde, so sprac hi tot haer, dat haren droom metten wercken cortelic volbracht soude moeten werden ende dat si hem een bedde soude doen stellen bi haer slaepcamere op dat hi haer te hulpe mocht comen, waert dat si verslaghen oft vervaert ware. Dwelcke also geschiede. Ende hi sprack oeck tot haer dat Hammon haer te voren seynden soude sinen bode, die oec een god was, die cruypende comen soude in die ghedaente van enen drake. Ende als si dit saghe, dat si dan alle die andere wt haerder cameren soude doen gaen ende dat si op haer bedde soude gaen liggen, overdenckende de ghedaente vanden ghenen, die si in haren drome gesien hadde. Ende Nectabanus maecte zijn hooft also dattet scheen een hooft van eenen ram met twee hoernen te zijn ende zijn lichaem dat scheen een lichaem van eenen drake te zijn, ende alsoe quam hi des avonts totter coninginne.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLVI]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Speculum Historiale, editie 1494.lib. IV, cap. IV.
‘Deinde iam Philippo effervescente et coniugem acrius increpante, quia conceptus ille non ex deo foret: hec Nectanabus audivit. Cum ergo convivium celebre regium pararetur ob reversionem Philippi’.
lib. IV. cap. IV. ‘Rex Antifontem coniectorem egregium super hac re sciscitatur’.
lib. IV. cap. V. ‘Philosophie Aristoteles vel Milesius, ut in Historia eius legitur’.
lib. IV. cap. XII. ‘Ad quem Ptolemeus qui postea Sother dictus est: quinimmo, hic est ille Bucefalus quem ob severitudinem dentium pater tuus hactenus claudi iussit.
lib. IV. cap. XIII. ‘Sume, inquit, o pater, hunc primum laboris mei fructum: et coronam in caput eius transtulit et ait: cum ego matrem meam iterum regalibus nuptiis coniugabo: vos quoque participabo convivio’.
lib. IV. cap. XIV. ‘Idem cum quibusdam detractoribus interesset: et taceret. Querente uno cur solus taceret: quia dixisse me inquit aliquando penituit, tacuisse nunquam’. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Spiegel Historiael.I4. III 1-4.
‘Daer haer Neptanabus verstaet,
Dat hi es der vrouwen quaet,
Ende dede dat wonder daer ter feeste,
Daer die coninc zat entie meeste’.
I4. III 41.
‘Doe sprac een wijs man om tgone’.
I4 IV. 30.
‘Ende Aristoteles (leerdem) philosophie’.
Volgen 4 verzen.
I4. IV. 22-24.
‘Tholomeus, die niet was dore,
Seide: “Hets Bucifal,
Dat die liede verbitet al”’.
I4. VII. 38-46
‘Ende seide: “Neemt dit, vader, here!
Van minen ridderscap deerste crone.
Ende sette hem up thovet scone:
Ghi sult dor minen wille ontfaen
Miere moeder ende dit laten staen”’.
I4. VIII. 25-28.
25.[regelnummer]
Xenocrates te seggene plach:
Ic hebbe gesproken dat mi wach,
Maer van swigene en quam mie
Scade nochte scande nie”’.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLVII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Proza-vertaling van 1515.fol. 78d.
‘Corts hier nae verhoorde Nectabanus, dat Philippus zijnder huysvrouwe verweet, dattet al boeverie was ende dat si van gheenen god ontfangen en hadde. Ende men hielt daer een coninclijcke maeltijt van bliscapen om dat Philippus weder thuys gecomen was, ghelijct ghewoonlijc was.’ fol. 79a. ‘Ende Philippus vraechde Antifonem, den waersegghere, die hier in seer expert was, wat dit beduden mocht.’ fol. 79b. ‘Aristoteles ende Milesius leerden hem philozophie.’ volgen 23 regels.
fol. 80a.
‘Ende Ptolomeus, die namaels Sother ghenaemt wert, die antwoerde hem, dat Bucifal dat fel peert daer was, dwelc zijn vader om die felheit zijnder tanden in een yseren stallinge daer dede onderhouden.’
fol. 80c.
‘Ende hi sprac tot Philippum: Ontfanct van mi, vader, die eerste crone van mijnder ridderscapen. Ende also sette hi die crone op zijns vaders hooft. Ende daer na sprac hi: “Vader, alc ic mijn moeder mit conincliker bruloft te huwelike geve, sosalic diin die feesteoecnooden.”’
fol. 80d.
Op een tijt was Xenocrates onder vele ghesellen, die alle achterclap spraken van ander menscen ende doen wert hem gevraecht waerom dat hi alleene swigende was. Ende doen antwoerde hi, dattet spreken hem somtiden scadelic geweest hadde, mer swigen noyt.’ | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLVIII]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziehier dan eenige voorbeelden, die gemakkelijk te vermeerderen zouden zijn, waaruit blijkt, dat, voor Alexander's historie althans, de Proza-uitgave van 1515 veel dichter bij Vincentius dan bij Maerlant staat. Hoe Dr. de Vries en Dr. Verwijs ook maar één oogenblik hebben kunnen twijfelen ‘of de schrijver het Latijnsche Speculum wel had opgeslagen’ en of hij dus wel ‘uten latine’, zooals hij beweerde, vertaald had, is ons een raadsel. En dat hij Maerlant's overzetting ‘te cort’ noemt, zal niemand bevreemden, die de zijne er mede vergelijkt. Om te doen uitkomen hoeveel uitgebreider zijn tekst is dan de berijmde vertaling van Maerlant, geven we een overzicht van 't aantal regels der 10 eerste capita van beide werken.
Ten einde ‘twee vliegen in één klap’ te slaan, zijn we eenigszins uivoerig geweest met onze aanhalingen. Men vervange de citaten uit den Spiegel Historiael door de overeenkomstige passages uit het Volksboek van Alexander en men ziet bij den eersten oogopslag, dat de historie van Alexander in de Proza-uitgave van 1515, welke, zooals we gezien hebben, herhaaldelijk voor de lezing van 't Volksboek gehouden werd, inderdaad een geheel andere is; gene is uitgebreider en staat dichter bij Vincentius, deze stemt meer overeen met Maerlant's rijmwerk.
De aangehaalde noot bij Dr. Schotel (t.a.p. II, bl. 67) is dus niet alleen wat de aanhaling, maar ook wat den inhoud | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CXLIX]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
betreft, onjuist, daar de uitgave van 1515 geene editie van 't Volksboek van Alexander is. ‘Maar’, zou men ons kunnen tegenwerpen, ‘hebt ge hier wel dezelfde uitgave als Dr. Schotel bedoelt in zijne aanhaling?’ Laten we even Huydecoper's Proeve I, bl. 238 opslaan. Als verklaring van ‘raserye’ haalt Huydecoper van de Mechelsche rederijkers op 't Landjuweel 1561 't vers aan: ‘Met een seer goede raserye’ - en voegt er aan toe: ‘dit is drift of verrukking, en nog een halve eeuw te voren, in de Historie van Alexander 1515 cap. 25: Onmanierlike gramschap maect dulheyt en raserie’.
Deze aanhaling van Huydecoper komt woordelijk voor (slechts en verving ende) op fol. 88d van de Proza-uitgave van 1515 in cap. 25, dat tot opschrift heeft: ‘Van Anaximenes ende van Epicurus, die philozophen’. Dit neemt elken twijfel weg aangaande de identiteit van 't door Dr. Schotel bedoelde werk en de door ons besproken uitgave. En als om elk punt van ons betoog te versterken, deze woorden komen niet voor bij Maerlant I4. XXXI, noch in onzen tekst II (cap. XXXII), noch in 't Volksboek van Alexander (cap. XXXI, lees XXXII), maar in 't Speculum van Vincentius IV, 41 lezen wij: ‘Ira immoderata insaniam gignit’. Ten slotte nog een enkel woord. Eene mededeeling van den heer Van DrutenGa naar voetnoot1) wekte bij ons het vermoeden op, dat we een vroegeren druk dan dien van 1515, die algemeen doorgaat voor den eersten, van de Proza-uitgave konden aanwijzen; eene nadere kennismaking heeft ons doen inzien, dat dit niet het geval is. In den 1en druk van den ‘Bibel int corte’, die in 1513 in 't licht gegeven werd door Claes de Greve ende Thomaes van der Noot te Antwerpen, komen ook de acht eerste boeken voor van den Spiegel Historiael, die men, afgaande op 't jaar 1513, voor de allereerste uitgave van den Proza-Spiegel zou kunnen aanzien. We gelooven niet, dat dit 't geval is. Tot ons leedwezen hebben we geen ander exemplaar van den eersten druk van bovengenoemden bijbel kunnen raadplegen dan dat, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina CL]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||
toebehoorende aan de Maatschappij der Nederl. Letterk. te Leiden. We weten dus ook niet of deze vertaling van de eerste Partie van 't Speculum in alle exemplaren van den eersten druk dezes bijbels wordt aangetroffen, dan wel of slechts de gril van dezen of genen lateren bezitter deze beide uitgaven van denzelfden drukker broederlijk door een stevigen band vereenigd heeft. In den gelijkluidenden herdruk van dezen bijbel van 't jaar 1516 komt deze vertaling niet voor; ook niet in de nieuwe bewerking van 't jaar 1518. De tekst dezer vertaling in den bijbel van 1513 beantwoordt volkomen aan de uitgave van 1515, zoodat niet alleen 't aantal folio's precies hetzelfde is, maar ook de zelfde drukfouten in beide werken voorkomen. Een paar voorbeelden, die voor beide edities gelden:
Van eene vermeerderde of verbeterde uitgave kan dus hier geen sprake zijn. Ook wordt de hierdoor verkregen zekerheid, dat men met één en denzelfden druk van de Prozauitgave te doen heeft, nog versterkt door 't feit, dat de pagineering van den bibel in de uitgave van 1513 niet doorloopt in de vertaling van 't Speculum, wat zeker wel 't geval zou geweest zijn, indien de uitgever ze als één werk had beschouwd; de bijbel heeft a ii - D iii, de vertaling begint met A ii en eindigt met Pq iii.
De eerstgeboorte van den druk van 1515 der Proza-vertaling van 't Speculum blijft dus gehandhaafd, ook tegenover den pretendent die, zijns ondanks wellicht, er aanspraak op scheen te maken. |
|