Inleyding tot de hooge schoole der schilderkonst: anders de zichtbaere werelt
(1969)–Samuel van Hoogstraten– Auteursrechtelijk beschermdDerde hooftdeel.
| |
[pagina 76]
| |
bouwvallich out Kasteel, op een zeltsame grotte met klimop, Geytenblat, Mirtel, en Wijngaertscheuten overschaduwt; of iets, daer zy best mouwen aen weeten. Ga naar margenoot+Zeker de kunst is tot zulk een misfortuin gekomen, datmen in de beroemste kunstkabinetten het meestendeel stukken vind, die niet anders, dan voor een lust of als in spel van een goet Meester behoorden gemaekt te worden, als hier een Wijntros, een Pekelharing, of een Haegedis, of daer een Patrijs, een Weytas, of dat noch minder is. Welke dingen, schoonze ook hare aerdicheden hebben, alleen maer als uitspanningen van de kunst zijn. Daerom zeyde Zeuxis, als hy hoorde hoe 't gemeene volk van eenige slechte dingen veel werks maekte, en de voornaemste over 't hooft zach, dat zy uit onweetenheit niets anders, dan den droessem van Ga naar margenoot+de kunst preezen. En hier over was 't, dat hem Protogenes verstoorde, toen hy vernam dat zijn geschildert Patrijsken van de menichte meer, dan zijnen Ialysus geacht wiert. Die den Olympischen Jupiter, die zoo wonder konstich en schoon is, zegt Lucianus, als blindeling over 't hooft ziet, zonder die met roem te verheerlijken, en alleen zich vergaept aen het aerdig werk van den sierlijk gesneeden voetstal, of aen de welgevormde pantoffel, en daer wijt en breet van snaetert, zult gy te recht met dien botterik gelijken, die by een Rozelaer gebracht zijnde, om de schoone en geurige bloemen te zien, meer vermaek schept in de steekeldoornen ontrent den wortel en elders te bekijken. Zeker 't is onvermakelijk te hooren, als somtijts onweetende, doch verwaende lief hebbers, het beste deel in eenich stuk willende aenwijzen, iets zoo gemeens uitpikken, dat by den Meester schier als slapende, of ten minsten van zijn voornaemen arbeyt rustende, gemaekt is. Deeze dingen zijn by de ouden als overmaet of toegift tot het voornaemste werk geacht geweest, en wierden van hen Parerga genoemt; en zijn by groote Meesters gemeenlijk door de hand van jongers en aenkomelingen, of van de geene, die daer een handwerk van konden, gemaekt. En waerlijk de kunst wort by veelen als een handwerk gebruikt, die al haer leeven lang ontrent een zelve, of altijts dergelijk werk bezich zijn. Deeze hebben den Schilder ook niet uit te lachen, die, op Cipresseboomen te schilderen afgerecht, toen hy van een Schipbreukigen mensch verzocht wiert het droevich Zee-ongeval voor hem uit te beelden, hem vraegde, of hy niet een Cipresseboom daer by geschildert begeerde? Noch ook den Mechelaer, die op Sint Niklaes beeldekens gewent, als hem een lievevrouw beelt wiert afgevordert, den aenbesteeder overreede, dat hy liever een Sint Niklaes met dry kindekens in een tobbeke zoude doen maken. Dat niemant my nu zuer aenzie, als of ik de verkiezers, en Schilders van | |
[pagina 77]
| |
bovengenoemde rariteyten verkleynde: ik spreek maer nae mijn gevoelen, Ga naar margenoot+en laete een ander by 't zijne. d' Oude Schilders dorsten van Ptereykus wel een Schilder van kleyne beuzelingen maken, schoon hy heele winkels met kramery: Ezeltjes met gras en kruit geladen, en tien duizent diergelijke dingen meer zeer nettekens uitfymelde, en daer veel gelt voor kreeg. Andreas Mantegna hielt staende dat de Schilderyen, die maer nae 't gemeene leven, en niet nae de schoonheyt der antijke beelden aerden, weynich om 't lijf hadden. Michtel Agnolo Caravaggio, daerentegen, hielt voor kinderwerk, en beuzelingen, al wat niet stip nae 't leven geschildert was, hoedanich, of van wie het ook ware. En Buonorotti maekte zelfs van al het schilderen met Oly verwe wy venwerk. Die dit alles had willen ten argste duiden, zouw niet veel uitgerecht hebben. En zoo meyn ik dat zy ook niet en zullen, die my zouden willen afbrengen van dat ik het schilderen van gemelde snorrepijpen en snuysteryen in de laegste rang stel. Maer om dit eenichzins te Ga naar margenoot+zalven, zoo zeggen wy met Plutarchus, dat wy de Schilderye van een Haegdisse, van een aep, van een alderleelijksten Thersites tronie, jae 't alderafschuwelijkste en verachtste, als 't maer natuerhjk is, met lust en verwonderinge aenzien, en zeggen, hoewel men het leelijke en mismaekte niet schoon, noch het slechte heerlijk kan maeken, dat leelijk nochtans mooy wort, door zijne natuerlijkheyt, en ten aenzien van de naevolginge, de zelve lof verdient die men aen 't uitgelezenste schuldich is te geven. De tweede bende komt met duizenderley verzieringen te voorschijn, en Ga naar margenoot+speelt met Kabinetstukken van allerley aert. Sommige brengen Satyrs, Bosgoden, en Thessalische Harders in het lustige Tempe, of voeren d' Arkadische Tityr en Laura ten bosch uit, streelen 't oog met een lustich gezicht, laten de wandelweegen deurschieten, of bouwen een weelich Paradijs, daer allerley aert van Dieren langs de heuvelen grazen in de Zonneschijn. Andere komen met nachten, en branden, vastenavonden, en mommerien her voor: of met bambootserytjes, of kluchten van Jan hagel, of met Barbiers en Schoenmakers winkels, en verdienen den naem van Ga naar margenoot(a)Rhyparographi, zoo wel als d'oude Pyreykcus voornoemt, alwaert maer met Goudzoekers, en Spookmakers. Nochtans houd ik al deeze verkiezingen hoog genoeg, om de braefste geesten te doen zweeten, eerze den trap van eere, daer deeze aerdicheden te vinden zijn, zullen beklouteren. Deeze woonen in de woeste Alpen, en doen het water van de bevrooze klippen stuiven; andere bouwen steeden en kasteelen, of dry ven de wollige kudde in de groene valeyen, of de melkkoe met volle uyeren by boere gehuchten, en het bolle Melkmeysje langs den dijk. Andere mengen zee en lucht onder elkander, en voeren de Schepen ten Hemel, of geplet aen de klippen ten afgrond, of met kleine golven aen elkander datze vyer spuwen, | |
[pagina 78]
| |
en hebben lust in touw en takel; of voeren Neptuin in een Zeeschulp, met Trytons verzelt, over't gladde pekel. Andere weeten Paleyzen, en Kerken, en schoone gebouwen inwendich te vertoonen, vloeren te leggen, en welfsels te spannen, en zijn de geduldichste onder alle. Ga naar margenoot+Zeuxis Schilderde ongaren gemeene Historien, 't zy van oorlogen, of de daden der helden of goden, maer zocht altijts eenige geestige verzieringe, 't zy in 't uitbeelden van eenige driften en hartstochten, als in zijn Penelope de kuische eerbaerheit, in zijn Jupiter de Majesteit, in zijn worstelaers den yver tot winnen, in zijn Slangeworgenden Herkules den schrik van Alkmena en Amfitrion, in zijn Agrigentsche Juno, daer hy al de dochteren der Stadt om naekt zagh, de volkomenste schoonheit, in zijn Helene de Poëtische drift van Homerus, in zijn Centauren de wonderlijke vereenigingen van half mensch, half dier. En eyndelijk in zijn oude Bestemoer zijn wonderlijken aert, want hy lachte zich zelven te berste. Lysippus vermaekte zich met, onder d' ander Olympische statuen, ook een beelt te maeken ter gedachtenisse van Polydamus Schotusseus de grootste en sterkste kampvechter van zijnen tijdt. Maer ik zoude onder de Meesters van deezen tweeden trap, die ik alleen de eer van Kapiteynen en Hooftluiden in de konst te zijn meende toe te schrijven, dus doende ook wel Veltoverstens mengen, daer wy in 't volgende meenen van te spreeken. Het is onmogelijk dat iemant een treffelijk en roemwaerdich werk zoude maeken, zonder eerst daer toe een waerdige stoffe verkooren te hebben. Hierom hielt Aristoteles by Protogenes geduerich aen met hem te vermaenen, de daeden des grooten Alexanders af te maelen, om de eeuwich duerende faeme van deezen Vorst met zijne Tafereelen te vereenigen. 't Welk by Lysippus ook is in 't werk gestelt, de zelve van zijn kintsheyt af beginnende. Als de groote Pompejus zijne schouplaets met beelden versierde, zoo verkoos hy geen andere, als van befaemde mannen, wel wetende datze door de Konstenaers met meerder yver waren uitgewrocht. Zoo zegt ook Plinius ergens, dat de Schilderyen niet alleen wegens de konst, maer ook wegens de gedachtenisse van doorluchtige persoonen, welkers daeden zy verbeelden, te achten zijn. Wy zullen nu onze leergierige en eerzuchtige Schilderjeugt op den derden en hoogsten trap geleyden. Den wijd beroemden Nicias hielt staende, Ga naar margenoot+zegt Demetrius Phalereus, dat een Schilder, die lof begeerde, zich een genoegsame sloffe behoorde voor te stellen, zonder dezelve daer na te beschroijen, en in kleyne stukjes, als bloemen, vogelen en ander beuzelwerk, te verbryzelen. Hy hielt het voor geraden, dat een goed Meester zich tot het afmelen van geheele land en zeeslagen begaf. In een waerachtich Konstenaer wort, na't gevoelen van Dionysius Hali- | |
[pagina 79]
| |
karnassus, Ga naar margenoot+een grootmoedige natuere vereyscht, of dat hy zich ten minsten met een stantvastich voornemen tot allerley hoogstaetelijke en wonderbaerlijke bedenkingen gewenne. En hier op zegt Junius zeer wel, datmen liever de weeldericheit des ongetemden geests in een lustbaere en overvloedige vinding, zelfs tot vergrijpens toe, moet laten speelen, als datmen de wakkerheyt des voortvarenden gemoeds in een al te beklemde stoffe zoude laeten versterven: want daer is geen overeenkomst tusschen een verachte zaek en een grootmoedigen geest. En zeker hoe zoud'et Chares Lyndus, den Discipel van Lysippus, in den zin geschoten hebben, zoo heerlijken Zonnebeelt te ordineeren, als hy voor de Rhodianen, tot een wonder in de werelt gemaekt heeft? Dit groote Collossus was 70 ellen, of hondert zesentwintich voet hoog, en zeer maetschiklijk van proportie. Yder vinger zoo groot als een levendich mensch, en de duimen naeulijks te omvademen. Het was van koper gegoten, en, schoon van binnen hol, en met zware steenen gevult, zoo hadden 'er negen hondert Kemelen genoeg aen te dragen, toen men 't Metael van dit verbroken beelt verkocht had, schoon men yder Kameel Ga naar margenoot+gemeenlijk met achthondert ponden belast. Men had'er ook twalef jaren aen gearbeyt, en dryhondert talenten aen gelt aen verspilt, Het stont aen de haven op twee Zee hoofden zoodanich schrydende, dat de groote Scheepen tusschen zijn beenen konden in vaeren, en uitloopen. Dergelijk een grootmoedicheyt maekte Stasicrates zoo geacht by Alexander de Groote, vermitsmen in al zijn vindingen een byzondere grootsheydt, stouticheyt en heerlijkheyt bespeurde: waer door hy oock in gedachten kreeg en voorstelde, den berg Athos in Tracien tot de gedaente van een man te formeeren, en daer van het vermaerste en duerzaemste beelt, dat oyt in de werelt was, te maeken: het welke in zijn slinkerhand zoude houden een bewoonbaere stadt, bequaem voor tienduizent menschen, en met zijn Rechterhandt een groote Rivier in de zee doen uitstorten; en schoon dit werk achterbleef, zoo heeft Stasicrates nochtans een eeuwige geheugenisse door zijn grootmoedige bedenkingen verdient en verkregen. Zommige dan worden ook zoo tot den hoogsten en voornaemsten trap in de Schilderkonst, die alles onder zich heeft, geport en gedreven, welke is het uitbeelden der gedenkwaerdichste Historien: Onder deze is noch onderscheyt, eenige zijn ontrent prachtige en hoogstaetlijke bezich, en doen haer werk van goud en parlen en edele steenen blinken. Andere zoeken treurige en beklaeglijke, en bewegen het gemoed tot medelijden. Andere zwieren de Heldendaden der ouden, krijgen, en verdervende oorlogen in 't hooft. Andere vernoegen zich alleen met heeren en vrouwen gelijkenissen te schilderen, en vinden het zelve 't profijtelijkst van al. Ga naar margenoot+Gy nu, die van zoo hoogen geest gedreven zijt, kunt zoo naeuw niet | |
[pagina 80]
| |
bepaelt zijn: lust het u mogelijk Olympische of Circensche speelen te bert te brengen, zoo lust het my iets daer af te melden, om uwen geest aen te hitsen. Eer d' overdaed inbrak, om het Renperk met beesten uit verre landen te vullen, besteede men, in op den wagen en op 't bloote paert te rennen, naeulijks een uer: maer de spelvoogden brachten onder andere Schouwspeelen somtijrs zestich of meer gewapende jongelingen in. Dit geleek ten deele een krijgsbende, maer meer na een troep schermers in 't handelen der wapenen. Deze, na de gewoone loopen gedaen te hebben, voegden zich in 't vierkant, en hielden hun schilden, die aen malkander raekten, boven hun hooft, staende de voorste recht overeynd, de tweede een weinich lager, de derde en vierde noch laeger, en voorts neergeknielt met een dak van schilden boven 't hooft, dat, gelijk het dak van een huis, allengs neerging. Twee gewapende Jongelingen namen, dit bestelt zijnde, een loop van ontrent vijftich treeden verre, en malkander uitgeeischt hebbende, sprongen op deze gevoegde Schilden van de laegte na de hoogte, en veinsden nu de kanten van dit Ga naar margenoot+Schildendak te beschermen, en dan in't midden daer op tegen malkander te kampen, als op 't vaste lant. En op deze wijze van speelen leerde men naderhand in ernst steeden bestormen. Virgiel zal u, die hier smaek in hebt, met stofs genoeg verzien, daer hy 't jaergety van Anchises met land-en water speelen vereert. Ga naar margenoot+Indien gy lust hebt tot Bacchanalen, zoo hoor toe, hoemen die van outs eenvoudich en vrolijk plach te vieren. Men droeg'er een beker Wijn, en een Wijngaertrank, en een korfje met drooge Vijgen, en eindelijk een Fallus, dat is een nagebootste manlijkheit; en men leyden een Bok om. Maer dat alles wiert naderhand door de goude en zilvere vaten, prachtige kleederen, gerit van paerdea en wagens, en mommeryen, verduistert en verwaerlooft. Ofschept gy vermaek in de kromme sprongen van de Satyrs en Faunen, Vader Lybers gevolg? Vier den geest vry den toom, of behaegt Ga naar margenoot+u Sileen? Virgiel zal met een staeltje dienen dat vol van geneugt is. En't luid aldus:
Twee jongers, Chromis en Mnasilus, op den dagh,
Silenus, daer hy vast in slaep gevallen lagh,
Zien leggen in een hol, met aderen gezwollen
Van klaren wijn, die hy, een dagb voorheene aen 't hollen
Gepeepen had, gelijk hy doorgaens opgevult
En vol is; by zijn hooft lagh krans aen krans, gekrult
Van Wijngaert, en men zagh een groote wijnkan hangen
Aen haer gesleeten oor. De knaepen uit verlangen
(Dewijl de gryzaert hen zoo menichmael bedroogh
Met zijn belosten) treên naer hem, die nu zijn oogh
| |
[pagina 81]
| |
Gelooken had, en ronkte, en knevelden met banden
Van kranssen hecht en vast zijn voeten, en zijn handen:
En Egle quam op stagh de bange maets te baet:
Nymf Egle, d' allerschoonste en fierste van gelaet
Der Veltgodinnen. Toen de Godt nu quam t'ontwaeken
En d' oogen opsloeg, zoo bemaeldeze zijn ka eken,
De kin en 't voorhooft met een moerbay paers en root.
Hy loegh om dit bedrogh, ensprak in dezen noot:
Mijn kinders, laetmelos. Waerom my dus geknevelt?
Het is genoeg dat gy my, dus van 't nat benevelt,
Betrapt ziet. Eischt nu slechts wat lied gy hooren wilt:
U zal ik met een lied, haer met wat anders milt
Te vreede stellen. Toen zoo hief hy aen te zingen
Dat al de sater-rey en 't wilt schier op deê springen.
Van Andreas Mantegna komen eenige aerdige bacchanalen in Print uit. Maer Ga naar margenoot+ik moet u, die vermaek in Schilderachtige en Poëtische Historien hebt, ook dit volgende uit Apuleius meede deelen. Hy zach, noch Ezel zijnde, het vonnis van Paris, als volgt, speelen. Den berg Ida was'er met groente besteeken, daer een zijpende bronne van boven af uitqueelde, eenige Ga naar margenoot+Geytjes schooren de kruiden. Een lustich jongeling was'er, als den Frygiaenschen Herder Paristoegemaekt, met een gebreyden lijfrok, een Barbarisch kleet om de schouder, en een gulden tulbant om 't hooft, zich veinzende over 't vee te heerschen. Daer by was noch een naekt jongeling, behaeglijk om zijn schoon geel hair, dat met klaerblinkende goude doppen deurvlochten en opgetoit was: een luchtich manteltie bedekte zijn slinke schouder, en zijn staf en roede meldden hem voor Merkuer te speelen. Hy quam alspringende aengeloopen, en gaf een appel, met klatergout vergult, met de rechterhand aen hem, die Paris scheen, en met wijzen knikken en handgebaer melde hem Jupiters gebod, en wederom keerende pakte hem voort weêr uit het gezicht. Daer op volgde een dochter, eerlijk van Ga naar margenoot+weezen, als Juno, een witte Koninginne kroon omdrukte haer 't hooft, Ga naar margenoot+en haer hand was met een staf geladen. Daer drong noch een ander in, Minerve niet ongelijk, met een blinkenden helm op 't hooft, zy verhief haren schilt, en zwikte de spies, even gelijk zy ten strijde gaet. Een derde verscheen'er noch, begaeft met uit muntende lieflijkheit en Goddelijke verwe, Ga naar margenoot+beduidende Venus, recht in zulker gestalte, als toen zy noch maegt was: betoonende een allervolmaekste schoonheit, in een byna naekt lichaem. De verwen harer dunne kleederen waren tweederley, als wit, beteykenende het deel dat van den Hemel quam, en zeegroen dat van de Zee; zy wiert van maegden als Goddinnen verzelt. Maer Juno van twee jongelingen, | |
[pagina 82]
| |
Ga naar margenoot+de hoofden met helmen bedekt, die met kopere punten, de starren gelijkende, beslagen waren, en voor Kastor en Pollux uitgingen. Juno trat, terwijl de dertele Pijp verscheide wijskens speelde, met een ongemaekte staticheit voort, beloofde met een eerlijk toeknikken, indien zy den prijs Ga naar margenoot+kreeg, 't geheele rijk van Azie aen den Harder. De strijdbare Minerve wiert van twee Schiltknapen, Schrik en Vreeze, die op bloote zwaerden dansten, opgepast. Achter haer dreunde een Pijp, met oorlogs hor, hor, vermengende een scherp geklank onder een grof gebom, op de wijze van een Trompet, bequaem om danslust te verwekken. Zy, met een ongerust hooft, verschriklijke oogen, en quiks gelaet, wees met vrolijke bootsen aen Paris, dat, zoo hy haer de verwinninge der schoonheit gave, hy in de Ga naar margenoot+strijden verwinner, en wijs en vermaert zoude worden. Venus, met groote gunst der schouplaets, bleef midden op 't toneel lieffelijk en zoet lachende staen, omringt van poezel ronde en melkwitte kleyntjes, blijde kindertjes, diemen waerlijk liefdekens, en uit den Hemel gedaelde, of uit de zee opgevlogene Kupiden, zoude gelooft hebben te zijn: en even daer zoo wel te pas aengekomen; want met vlerkskens, pijltjes, en alles quamen zy met de zelve overeen. Hare jonkvrouwen met ontsteeke fakkelen, als ofze een bruiloft bedienden, blonken voor haer. Hier waren de bekoorende bevallijkheden, de schoone ueren, die met tuiltjes en losse bloemen te stroijen hare Godinne vereerden, en een geestigen dans maekten. De schoonhairige Venus, Godinne der wellust, terwijl men Lydische liedekens onder veelgatige pijpenhoorde, die der toezienderen harten zoetelijk strookten en streelden, begon haer lieffelijk te beweegen, en lanksaem, met een vertoevenden tret, zachtelijk te gaen, door de golvende vlerkskens, en met het hooft allengskens op het zoet geluit des spels wenkende, met hart-roovende bootsen en beweegingen hare stappen te planten. Somtijts zijdelings lonkende, somtijts straf dreigende, sprong en danste maer alleen met haer oogen. Zy dus voor den rechter verschijnende, scheen aen hem door Ga naar margenoot+het buigen der armen te belooven, dat, indien zy voor d' andere Godinnen gestelt wiert, zy aen Paris ten huwelijk zoude geven een alderuit nemenste schoonheit, ja eene haer zelve gelijk; en toen gaf den Frigiaenschen Harder, met gewilliger harten, als een stem van overwinninge, den gouden appel aen dit meisken. Of deezen kamerspeligen dans niet schilderachtich vertoont is, geef ik den lief hebbers te oordeelen. Maer laet ons tot opwekking Ga naar margenoot+der geesten de pracht der Romeinsche Triomfen eens bezichtigen. De minste van deze was Ovatium genoemt, en den Tryomfeerder droeg op zijn hooft een krans van myrten, te voet gaende met pantoffelen, op het geluit van pijpen en schalmeijen, aldus trat hy binnen Rome, om een schaep, dat zy Ovis noemden, te offeren. En zoodanich een blijde inkomst hadden | |
[pagina 83]
| |
de geene, die haere vyanden eer met minlijkheit, als met macht overwonnen hadden. Ga naar margenoot+Maer de groote Triomf was verschriklijker aen te zien, om de merkteykenen van den verderflijken oorlog. Toen Markus Marcellus der Gaulen Koning Briomarus overwonnen, en met zijn eygen handen verslaegen hadde, klom hy met desselfs wapenen, die als een blixem glommen, en met goudt en zilver, en schoone werken versiert waeren, op zijnen Triomfwaegen: hebbende dezelve, aen eenen hoogen Eykelboom ordentelijk gehecht, zelfs op zijne schouderen: rijdende zoo met deze eerteykenen (want hy was de derde en leste der Roomsche krijgsoverstens, die een vyandich veltheer zelfs gevelt hadde) de geheele stadt deur. Zijn heyrkracht volgde den wagen, zingende den Goden en haeren veltheer ter eeren allerley gezangen, tot dat hy dezen rijken roof in den Tempel van Jupiter Feretrius had opgeoffert. Ga naar margenoot+Paulus Emilius triomfeerde dry dagen lang: in den eersten dach vertoonde hy, op tweehondert vijftich wagens, niets dan beelden, tafereelen, en Schilderyen. Op den tweeden dach 't gewonne krijgstuich op wagens: en 't Ga naar margenoot+gelt wiert van dry duizent menschen gedragen, in zevenhondert vijftich vaten, vier mannen aen een vat. Den derden dach met schriklijk trompetten aengeheven vertoonde eerst hondert en twintich gladde ossen met vergulde hoornen en kranssen van bloemen gekroont, geleit van jongelingen, omgort met schoone gewerkte voorschooten, en nevens hen jonger knechten, die de offervaten droegen. Daernae zach men 't goudt, en den Koninklijken roof, en een ongelooflijke pracht. In Lucullus inkomst was Flamini vechtperk met de wapenen der vyanden, die groot van getal waeren, en het oorlogs getuich en geschut van Mithridates, rondsom behangen. Voorts vertoonden zich een deel geborduerde Ruiteren, heerlijk gewapent, tien zeyzenwagens, en daer op volgden sestich gevangen oversten, vrienden der twee grootste Koningen van Azia. Daer nae quamen hondert en tien galeijen met koper gespoorde voorstevens. En een beelt van Mithridates zes voeten hoog, geheel van goudt, en een kostlijken schilt, al bedekt met dierbaere gesteenten: twintich ronde bekkens vollaeden met zilverwerk, en twee-en-dartich met bekers en harnassen van louter goudt en gemunt goudt, wierden door eenige mannen naegedraegen. Hier op volgden acht muilpaerden, die goude bedden droegen, en zes-en-vijftich andere met zilver, in gegoten plaeten: 't welk beliep ter somme van tweehondert tzeventich duyzent kroonen; nevens andere Ga naar margenoot+omstandicheden te lang om hier te verhaelen. Maer de triomfelijke inkomst van Scipio wort van Appianus Alexandrinus met veel schilderachtiger omzwaey vertelt: die Hannibal in Afrika verwon- | |
[pagina 84]
| |
nen hebbende, aldus binnen Rome zijn intree deede: Eerstelijk quamen eenige Soldaten met bloemhoeden gekroont, de wagens geleidende, die met den roof der vyanden waren geladen, daer een groote menichte Trompetters al speelende voorgingen. Daer nae wierden houte torens gedraegen, gemaekt nae de forme der ingenome steeden, aerdich beschildert: met schrijftafels en beelden, die 't geen 'er gedaen was, te kennen gaven: nae deze wiert het goudt en zilver, zoo in plaeten als in gemunt gelt, gedraegen: als ook de kroonen, die de gehoorzaeme steeden, bondgenooten, of heyrlegers, aen de krijgshelden, om hunne dapperheyt en verdiensten, vereert hadden. Hier op volgden witte ossen, en wel toegeruste Elefanten, en voorts de oorloogs gevangen Karthaginenzen en Numidische Princen: en eindelijk de Sergeanten, en dienaers van den Veldtheer, omhangen met purpere mantels; verzelschapt met een menichte Trompetters en Speelluiden op allerley muzijkspel. Al te zamen met prachtige en opgeschorte tabbaerden, hebbende yder een goude kroon op zijn hooft: gaende al zingend en speelende op de Lydische wijze: en in 't midden van deze ging een schimper of spotter, gekleet met een langen tabbaert, tot der aerde toe, die met goude plaeten geboort en gelaeden was, naebootsende met een gekkelijk gebaer de gesten en manieren der overwonne volken, om de toezienders tot lachen te verwekken. Daer nae quam de Veldtheer, op een gulden wagen zeer rijk en kostelijk gewrocht, en van vier witte paerden voortgetrokken, omheint van een menichte, die niets dan perfumeersel, wierook, en andere welriekende droogen droegen. Hy zelfs droeg een kostelijke goude kroone op 't hooft, die vol geladen was met dierbaere en Edele gesteenten: met een purperen mantel omhangen, geschort nae de maniere der oude Romeinen, al bezaeit met goude starren. In zijn eene hand droeg hy een yvoren Scepter, en in d' andere een lauriertak, het teken van verwinninge. En met hem waren kleyne kinderkens en jonge dochters op den wagen, en eenige jongelingen van zijn maegschap geleydden de paerden by den toom. Achter den wagen volgden de geheimschrijvers, Schiltknaepen, en andere dienaers, en eindelijk het gansche krijgsheyr, in benden verdeelt, die altezamen bloemhoeden op hun hoofden en lauriertakken in hun handen droegen: nevens de geschenken, die hun om hunne kloekheyt gegeven waren, laekende en prijzende elkander, en zelfs de daden harer Kapiteynen, nae haer welgevallen, vry en zonder vreeze; en met dezen toestel trok Scipio nae 't Kapitool, daer hy zijn Triomf kleet afley. Maer dit zal van de Triomfen genoeg zijn, en alleen de Schilderjeugt aenmoedigen, om, door 't uitbeelden van zoo heerlijke en rijke vertooningen, nae den Triomf in de Schilderkonst te trachten. | |
[pagina 85]
| |
Men vind ook andere plechtlijkheden, die heerlijke stoffe leveren. Ga naar margenoot+Als de Romeynen een oorloog ter zee zouden aenvangen, zoo zuiverden en heylichden zy eerst hunne vloot, en dit ging aldus toe: zy stelden vooreerst eenige outaren op den zeeoever, dewelke zy dan, ten aenzien Ga naar margenoot+van al 't volk, met zeewater besprengden, en voorts daer op offerhanden deden. Daer naetraden de hooft Kapiteinen in kleyne Jachtscheepjes, varende rondom al de Scheepen, en dragende d' overblijffelen van 't geofferde in hunne handen, biddende de Goden, dat zy op deze offerhanden wilden keeren al het ongeluk, dat hunne schepen stond te overkomen, waer op zy dan deze overblijfselen in de zee wierpen, en verbranden het ander deel, wel bewierookt op d'outaren; ondertusschen storten al de geene, die hier tegenwoordich waren, hare gebeden tot de Goden, met aendacht en stilheit. Ga naar margenoot+Voorts zoo zijn de Historyen zoo rijk voor die nae den hoogsten trap der konst doelen, dat de keur veel duizenderley is. Maer wat hoeftmen verleegen te zijn, daer ons het heylich boek des Bijbels zoo rijkelijk werk verschaft? Op deezen hoogstverheven trap dan der Schilderkonst zit Clio, d'eerste van haere zusteren, met duizent opgeslage boeken: zy zal u stofs genoeg verschaffen, en u voor de minste, wel uitgebeelt zijnde, met roem en glory vereeren. Want die dezen trap, die de hoogste is, waerdichlijk beklimt, is in de konst niet alleen een opperste Veltheer, maer zelfs een gebiedende Prins. |
|