| |
| |
| |
Op de rym-en schilderkunst
van Sr. S.v. Hoogstraten.
DE Grieksche Lier gehecht aen 't oud penseel
Herplant ons Eeuw op Dordrechts vreucht Toneel:
Terwijl zijn Rol hier Sam'wel dubbel speelt;
Wat is 'er dat zijn hand of breyn verveelt?
J. v. Someren Camerae bipartitae a secretis.
Aen de Heer Samuel van Hoogstraten op zijn Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst.
ALs men eertijts pleeg te zoeken,
Negen Susters, negen Boeken,
Uyt een breyn-vernufte schoot,
Waren 't die van Herodoot.
Maer nu moet het anders wesen,
Negen zijn 'er nu geresen,
Uyt de Geest van u verstand,
Dies wil ik den Griek met 't schrijven,
Laten by zijn Oudheyd blijven,
En hier zeggen op dit pas,
Dat hy d' Eer van Grieken was.
Maer u die u Stad verpligten:
Door 't Paneel en u gedichten,
Sal ik geven voor het mijn,
Dat gy zult Apelles zijn.
Of zoo gy wilt hoger huysen,
En vertrekken by de Musen,
Dochters van den Helicon,
Gy daer wezen zult de Son.
| |
| |
Op de Beeltenis van de Heer Samuel van Hoogstraten,
in zijn Hooge Schoole der Schilderkonst.
NAtuur genegen om haar zelve te verbeelden,
Verkoos daer toe 't Penceel van Hem, die Ferdinand
In diepe bezigheyd van Staten noit verveelde:
En roemde dus de kragt van't hoog-begaefd verstand:
Apelles ik wel eer om zijn vernuft beminde,
En Orpheus trof mijn hart door zijn volmaekt gedigt,
Maer ziet Hem, waer in wy te zamen zijn te vinden;
Wat prijs ik meer? de Zon behoeft geen fakkelligt.
Jacob van Someren, J. Ctus.
Op de Beeltenis van S. v. H.
DEes schaduwe verbeelt Hoogstraetens aengezicht;
Hy dicht in Schildery, en schildert in zijn dicht.
Op d' Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst
door S. v. Hoogstraaten.
IN d' oog verlokbr'e beemd der Schilderkonst te weyde,
Geef Ariadnes draad ons 't veylige geleyde;
Of anders loopenwe, in de dwerling (dat 's gewis!)
Van zoo veel kronkelpaan, de rechte doorgang mis:
Held Theseus, op zijn moed, ter Doolhofingelaten,
Ontzag geen Stierenkind; maar't log van zoo veel gaten,
Dat staag den weg, in 't gaan, hem breydelende kruyst:
Het norsse bul-gedrocht verwon hy voor de vuyst,
Maar eerst behoefd' hy 't snoer aen d' ingang vast te maken,
Om langs dat kluwe weer geveyligt vry te raken,
Die Doolhof, dat Gevaarte, en onuytvind'lijkheyd,
Wanneer de weg ons hier, en daar, en derwaarts leyd,
Gelijkt de Schilderkonst, met haar vernuft en vonden;
Een losheyd, uyt zijn grond geheel aan een gebonden;
Een vastheyd, van zijn losse ontbinding door gesneen;
Een kluchtig veelderley, een mengel-strijdig een:
Of zouw zich in dat Woud geen monster vinden laten,
Van qualijk t'saamgevoegde of schrikse ledematen,
| |
| |
Meer dan een Stierenkind, of Halfmanosgedrocht?
Wat of dan in zijn droom de Lierman rev'len mocht,
Die in de Dichtkonst zoekt zijn Leerling te onderwijzen:
Gewis hy vondt 'er een; maar kon die vond niet prijzen:
Want alhoewel hy 't al den Schilders, en de ry,
Van zijne Dichters schijnt te laten los en vry,
Dat 's echter onder 't snoer van deze voorbepaling,
Dat hen die vryheyd niet vervoer tot zulk een dwaling,
Daar 't wrange en 't mollige zich t'samen voegen, daar
De Slang met Voog'len, 't Lam zich met den Tijger paar'.
Nu luyster na 't bericht, het voorbeeldt, en de lessen
Van Negen Zinlijkheen; zeg, zoo veel Tooveressen,
Die niet den Leerling, maar d' Aanschouwer, reys op reys,
(Als waar 't in Amadis betooverde paleys)
Geleyden in een Hof, daar zich, ten allen zyen,
De veel Verdiepingen, Gewelven, Galeryen,
Bekleeden niet een pracht, en rijkdom van vernuft,
Daar d' alderschranderste Konst-Dedaal voor versuft:
Hoe zal ik 't konst verdek, van boven tot beneden,
Dat lieflijk puyk-cieraad, der kameren ontleeden?
Waar uit de wangestalte, indienze 't oog mishaagt,
Waar uyt het schrikgedrocht der wanschik word verjaagt:
Doch zoo niet, dat het schijn van 't konstspoor te verwilderen,
Indien men, met Virgiel, den toestel koom' beschilderen
Gelijk zijn schaduw-bruyne en donkere ingang eyst,
Daar Vorst Eneas met Sybil naar ond'ren reyst,
Met Briareuzen, met Chimeren, en Centauren;
Want eyndlijk daagt het veld met mirten, en met lauren,
En laat de lieflijkheyd van een gedreven dag,
Daar 't schoon op schaduwen in glans afsteken mag:
Zoo mogen w' in de konst het wrang' en 't hard gedoogen,
Behoudens dat de konst het heb in haer vermogen;
Het breyd'le met den toom van voegzaam overleg:
En alswe dus den Hof, en alswe dus den weg,
En alswe dus het Huys, met alle zijn vertrekken,
Zijn veelderleyheyd zien verdomm'len en ontdekken;
Zoo schijnt de Schilderkonst ons eene droom gelijk,
Die lieflijk, aengenaem, invallig, vonde-rijk,
En, niet te zamen hangt, en, schakelt aan elkander;
Elk is een eygen lidt, daar echter 't een aan 't ander,
Als in een zachten droom, ons breydelt, ons weerhoud,
En noodigt dat men dit zoo wel als dat aanschouwt:
| |
| |
Maar droomen in der daad zijn vliegende gedachten
Een herssenschildery, door 't duyster van de nachten
Gekoetstert, door den damp bevangen, zoo men weet,
Als in 't bewindsel van een schaduwachtig kleed;
Waar van de dag al 't werk en toestel doet verdwijnen:
Hier is dit onderscheyd, dat als de nachtgordijnen
Geschoven worden, hier dees zoete droom begint,
De dag haar koetstert, 't licht maakt datm' haar schoonheyd mint:
Indienme voor 's hands niet die Doolhof zoekt te schuwen,
't Is noodig datme zich van Ariadnes kluwen,
Dat 's van uw' onderwijs en welbedreven pen,
Hoogstraaten, eerst voorzie, en zoo de paden ken;
Om niet by 't wangeschep te dwerlen en te dwalen;
Om in die maalstroom niet oneyndelijk te malen:
Dan zeg hy die vernoegt, en vry te rugge koomt,
't Is zoet gedwaalt, gedwerlt, getoovert, en gedroomt.
Op d' Inleyding tot de Schilder-konst, enz. Door den Wijd-vermaerden Schilder, en Zinrijken Poëet.
Samuel van Hoogstraten.
DE Brave Schilder-konst, noch noyt nae eysch beschreven,
Noch, 't Nut dat zy behelsde, op't pronk-toneel gebragt:
Werd door Hoogstratens, pen, van yver aengedreven,
Ten Eeren-Throon gevoerd, met luyster, glans, en pracht.
Aen Sr. S. van Hoogstraeten; konstich Schilder, en vermaert Poëet, op zijn Inleyding tot de Schilderkonst, &c.
DEn zichtbren aartkloot, in 't geheel,
Aenzietme als vast in 't ydel zweven:
Die met u hant, door 't konst penseel,
Recht wort verheelt als 't ware leven.
U groote geest klimt steilder op,
Doorluchtich in bespiegelingen,
Tot op den alder hooghsten top,
En vliecht door al de Hemelringen.
| |
| |
Niet rustende ghy rust geniet,
En jockend' kont ghy ernst verklaren,
Daer 't hooft van and'ren kookt, en zied,
Eer zy haer denkbeelt openbaren.
U Zangodinnen, zullen wy,
Als yder op zijn beurt zal spreecken,
Beluistren, dat haer reden zy
Een medecijn voor ons gebreecken:
Waer door uw naem by yder is,
In eeuw'ge lofs gedachtenis.
Tetrastichon, Ad Auctorem.
TE cum pictorem, Samuel, natura crearat,
Castalidum sacris jussit adesse simul:
Hinc ornas patriam metris; hinc Caesaris aula, &
Anglia picturis est decorat a tuis.
Op S. v. Hoogstraetens Zichtbaere Wereld, of Inleiding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst.
NAtuur, die duizenden van jaeren
Noit mat of moede wiert in 't baeren
Van kinderen vol schranderheden;
Men zou, al waert gy schoon gebeden,
Van u met geenerley gedachten
Iet wonderlijkers kunnen wachten,
Dan dat gy zoo veel geest en leven
Den menschen hebt in 't brein gegeven,
Dat zy het wezen achterhaelen
Der Zichtbre Wereld, daerze maelen,
Met doode verwen en penceelen,
Op blinde doeken en paneelen.
De Schilders hebben sneeg en schrander
Geschildert, sedert Alexander,
Apelles gunstling, allerwege
De wereld doorzworf met veel zege.
Wie kon hunn' glans en luister dooven?
Zy kleedden Koninklijke hoven,
| |
| |
Gewelven, Kloosteren en Kerken,
Met onvergankelijke werken.
Men zag hun uit de laegte rijzen
Gekroont met kostelijke prijzen,
Van hun verovert en gestreeken.
Italien heeft uitgesteeken
In keur van Schilders, 't groot Britanje,
Hoogduitsland, Vrankrijk en Hispanje.
Men heeft ons Nederland zien deelen
Wel diep in dierbre konstjuweelen;
Ja neemt de konst ging elders onder,
Noch zouze in Holland als een wonder
Weêr rijzen, en de zaelen cieren
Met onnavolgelijke zwieren.
Daer, om den leerlust aen te drijven,
Des Schilders hand haer gaet beschrijven,
En toont met welgegronde reden
Hoeze is te handlen en t' ontleden.
Werd oit volkomener voor dezen
Den Schilders leerling 't spoor gewezen,
Om, van het Negental gedraegen,
Met levens verwen op te daegen,
En noit in 't slijm der konstgebreecken
Te slibbren ofte blijven steeken?
Noch minder zou 't pinseel verslenssen,
Zoo nu de zinlijkheid der menschen,
Daerze als verzet staet en verwondert
Op zulk een konst de keur uit hondert,
Uit dit gemael na zichtbre dingen
d' Onzichtbre Godheid lof ging zingen,
En haeren Schepper needrig eerde,
Die aen den mensch die wondren leerde;
Of die hem schonk zoo rijke gaven,
Dat hy met zijnen geest de haven
Der konst bezeilde, en wist te treffen
Al 't zichtbre op doeken vlak en effen.
| |
| |
Op de zelve.
WAt drift van Digtlust geeft aen my
Bequaemheid van volmaekte reden,
En klimmende hoogdraventheden,
Dien langgewensten Dag te zingen?
ô ZANGGODINNEN! noopt my aen,
Gewoon met hem ten dans te gaen,
Die deftig in bespiegelingen
Uw ongeschonden lof verbreid,
Zoo ver de Faem met snelle pennen
Zig reppende, noit moê van rennen,
Hare onbetoombre tongen spreit.
Men spreek' niet stout van Protogenen,
Eertijds by d'Oudheid voortgebragt,
En van Apellen, zoo geagt,
En aengebeden lang voorhenen.
Hier leert de schrandre BATAVIER,
In puik van kostlijke Juweelen,
En Hemelsch Manne ons mêe te deelen,
Zig eigenen den Lauwerier,
Vol van triomf, den prijs van braven.
Hier brand de Leerling in een gloet.
Hier zwemt by weder in een vloed
Van zoeticheên, om zig te laven.
Hier word een Helikon gesticht,
Betreên van wijze Zangeressen,
Die, zuigende geleerde lessen,
Op't flikkren van dat fakkelligt
Eerbiedig haren weg bestieren;
En volgen met bevreest gelaet,
In't maegdelijke Koorgewaed,
Om deze waerdicheên te vieren.
'k Verheug my blijde op zulk een trant.
En wie zou mijne tong beletten,
Wierd zy door Maroos Loftrompetten
Gesterkt, te loven uw verstand?
Nu zwigtenwe, Oom, voor Zonneligten,
Te groot voor tedere gedigten.
|
|