| |
| |
| |
| |
Meystorm, Of Verandert Lentsaisoen.
O Meymaand! weelde, en lust van 't jaar!
Waar op de Liefde plag te roemen:
Hoe staat uw lief gelaat zoo naar;
Een onweer drukt uw schoone Bloemen.
Het barre, en ysselyke Noord,
Verjaagt uw Lenteblazend zuyden.
En schend, en knaagt aan yder oord,
Uw knoppen, bloessems, gras, en kruyden.
Het vee vind op het schrale veld
Nauw voedsel, daar de stormen blazen:
De Zeeman schrikt voor het geweld;
Waar mede uwe onweerbuyen razen.
Hoe voegt dit uw bemind saisoen,
O Mey! waar is uw lugt verdwenen?
Die zelf het piepend jeugdig groen
In Liefde, en lust plag te vereenen.
Geen bloempje sierde uw hof voorheen,
Dat niet uw schoonheit plag te loven,
Wanneer uw zagte zonne scheen,
Die 't Aartryk scheen met min te stoven.
Nu brult, als in de gure Maart,
Uw lugt, en vloeit van onweer over:
De schrale kouw treft met haar staart
Het hoog geboomte, en 't lage lover.
De sneevlok dood het jonge gras,
En stremt den bloei in Tulp, en Rozen.
| |
| |
De Hagel slaat het schoon gewas,
Van Persikken, en Abrikozen,
Die vallen uw Gelinten af,
Van 't woedend Onweer neergeslagen.
De Wyngaard, die reeds hope gaf,
Wil knop, nog teedren bloessem dragen.
Hoe dus ontaart van uwe min?
Waar uit ontstaan all' deze Ellenden:
O Aller Maanden Koningin!
Kunt gy uw eygen schoonheit schenden?
Natuur is zelf hier in bezwaart;
Of hoe na lust het u verwoede,
Te wiss'len met de gure Maart,
En ons te geeslen met haar roede?
Gelyk uw Lugt van Onweer raast,
Na dat zy vrolyk heen gestreken,
Als een die Zomerlugten blaast,
In zoele warmte ons is ontweken.
O averegts, ô slegt gewin!
Voor 't kwade 't goede te verruylen:
Hier steekt meer, dan wy wanen in.
Daar moet iets hoogers onder schuylen.
De Mens van 's Hemels Liefde ontaart,
Gelyk hy dagelyks laat blyken;
Maakt zig uw zegening onwaard.
Des gaat gy met de Bloessems stryken;
Waar op zyn hope was gezet,
Die niet, als op gewin te halen,
Zyn aardsgezinde geest hier wett,
In gierigheit niet te bepalen.
Want daar de schat legt, rust het hart.
Hier zend de dwaze mens zyn oogen,
| |
| |
Als kwam de ramp, wanneer zy smart,
Of zége ons niet meer uit den hoogen;
Maar uit des Aardryks zwangren schoot.
O Mens van ydlen waan gedreven!
'T was alles hier haast koud, en dood,
Hield 's hemels hand het niet in 't leven.
Die hand waar van het wyd heelal,
Word onderhouden hier beneden,
Wyst dus de boozen hunnen val,
Die stout Gods Wet ter zyden treden.
Ondankbaarheyt voor zoo veel Goed,
Van deze milde hand genoten,
In zoo veel jaarlykse overvloed,
Heeft 's Aardryks vrugtbaarheit gesloten.
Des Hemels aanzigt neemt een keer,
En wisselt uw gewenste dagen
O Mey! in brullend Winterweer,
En alvernielende Onweervlagen.
Daar gy voorheen de voorbó waard,
O Lieve Mey van 's Hemels zégen.
Zend uwe Lugt een tweede Maart,
En houd den Hovenier verlegen,
Die klaagt, als in een zinnestryd;
O Heer! hoe zengen deze bladeren.
Genaakt ons ook de leste tyd?
Waar in gy de uwe zult vergaderen;
Waar in gy, in het Eewig vuur,
Al deze stoppels zult verbranden,
En 't Koren garen in uw Schuur?
Is deze groote dag voor handen?
Dat dus de zoete Zomertyt,
Schynt in de Winter te verkeeren?
| |
| |
Zoo gun ons, eer 't hier al verslyt,
Dat wy uw wegen kennen leeren.
Laat, als het lustig Lentsaisoen
Weer Hof, en Beemd hier komt bestralen,
O Vader! ons gevoelen doen,
Dat zulks ten hemel af komt dalen,
Uit enkle gunst, en niet uit pligt:
Want wie, ô Heer! is in uw oogen
Zoodanig van den Geest verligt,
Dat hy uw doen zou kennen mogen.
En gy, altans ontaarde Mey,
Zoo ge ons eens weder komt bestralen,
Gevolgt van 't lieve Veltgeschrey
Der wellekome Nagtegalen;
Zoo doe ons in uw luister zien,
Hoe veel verhevener zy zweven,
Die uw Saisoen den rug hier bien,
En oogen op het Zomerleven,
Dat van geen Winter word vernielt:
Bevryt van storm- en onweervlagen,
Het Leven, dat geen dood Ontzielt.
By 't nimmer ondergaan der dagen.
Uw scha zal hier haast zyn geboet:
Hy, die 't al kan ten beste keeren,
Gun ons, op dien gewensten voet
Eenmaal, ô Mey! te triomfeeren,
Daar ons 't onzienlyk Paradyz,
Een Mey belooft in schooner bladen,
Den bloessem aller zielenspyz,
Die Hemelse Englen kan verzaden:
't Verlangen van een moede ziel.
Ach! dat die Mey ons eens beviel.
|
|