Zegepraal der goddelyke liefde
(1709)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Latet hostis, et otia ducis. | |
Comment, o ame dormez vous?
Vostre ennemy gist cy dessous.
| |
[pagina 179]
| |
Liefde haat Ledigheit. | |
De Ledigheit scherpt de pylen des Satans. | |
XLV. Gezang.Wyze: Schoone Amarillis ik kom het u klagen.
1.
TRagt gy ô ziel! uw verderf af te weeren,
Sluimert, nog slaapt in de vreeze des Heeren,
En vlie de ledigheit uw grootste kwaad.
In ledigheit noyt min als ledig te wezen,
Zal uwen vyand doen schrikken, en vrezen.
Geef hem geen voet die, naar uw leven staat.
2.
Stelt gy voor hem uw gedagten eens open,
Gy word wel haast van zyn lagen bekropen,
Die, waar gy gaat, om u zyn netten spreyd.
De schyn van het schoon, u geschildert voor de oogen,
Is 't lokaas, waar door gy het ligst word bedrogen,
En daar uw ondergang door word bereyd.
| |
[pagina 180]
| |
3.
Om in zyn klauw u te wisser te vatten,
Bied hy vermaak, en oneyndige schatten,
En vleyd de ziel met weelde, lust, en pragt:
Maar naauwelyks is het verganklyke leven,
In dien bedrieglyken luister verheven,
Of 't stort met hem in eyndeloozen nagt.
4.
Zie, trage ziel wat uw eynde zal wezen,
Waakt gy niet op, om dien booze te vreezen,
Die brullende als een Leeuw gaat om u heen,
Gewapent, en reede om de ziel te verslinden,
Weet hy aldus zynen roof best te vinden;
Want als gy ledig zyt, is hy ter been.
5.
Waand noyt, dat gy hem zult ledig vertreden,
Hoe hoog gy zit, hy belaagt u beneden.
Zoo schuilt de slang, in 't gras, gebloemte, en kruid.
| |
[pagina 181]
| |
Behaagt u de roos voor den stekenden doren,
Schuw ledigheyt, en word op niews als herboren,
Zoo schud gy eens den ouden Adam uit.
Waak op, en bid, op dat ge in geen bekoring raakt,
De helse vyand wykt, als 's Hemels Liefde waakt.
| |
Toepassing.
SChuw ledigheit, de Moeder van het kwaad,
In ledigheyt zal wellust u bekoren.
O Mens! door hem, die naar den zége staat,
Uw wakkerheit by Gode, om hoog beschoren.
Noit is hy stil, die uw geluk benyd;
Maar tragt alom uw ziele te belagen.
Dus zoo gy niet volhard in uwen stryd,
Daar 's zorg, dat hy de zége u zal ontjagen.
Maar gaat gy voort ten eynde toe bereyd,
Gy wind om hoog de kroon der heerlykheit.
|
|