Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] LXXXII. Lentezang. Waar op mag zig de mens beroemen, De schoonste zijn de teerste bloemen. Wijze: Ach Bellinde hebt medogen. 1 Aangename Tydelozen, Schoone Tulp, en Violet, Voorbo van de Zomerrozen, Hoe bekorelijk en net, Weet gy hof, en beemd te sieren, Nu de Lente de aard ontsluit, Buiten 't geen uw hovenieren Plukken, en hier rukken uit. 2 't Aardrijk zweemt door uw sieraden Na den grond van 't Paradijz: ô Bekorelijke bladen, Uwen zegenaar ten prijz. Gy vertoont dus opgerezen, In uw schoonheid onbepaelt, 't Onbevlekt en zuiver wezen, Daar de deugd op aard me praalt. 3 Zoo ver als, ô schoone bloemen, Uw sieraad, dat elk behaagt, Boven 't onkruid is te roemen, Daar nog d'aard den vloek af draagt, [pagina 122] [p. 122] Zo ver gaan opregte, en vromen, Boven 't godloos volk, dat hier Tot elx onheil opgekomen, Kenlijk is aan zijn manier. 4 Hoe de woedende onweerbuyen, Somtijds uwe bladen slaan, Nogtans hoed de Zon in 't Zuyen, U voor 't vallen en vergaan. Zoo staan vredig en gelaten, Hoe de boosheid brult en bast, Hier Gods uitverkore vaten, Op hun deugdenwortel vast. 5 Maar gelijk de loop der tijden, Alles weet te niet te doen, Gaat u 't leven ook ontglyden, Op het end van uw saisoen. En gy stort ontijdig neder, Gants verwelkt in uw sieraad, Deugdebloem wat zijt gy teeder, Daar het onkruid noit vergaat. Vorige Volgende