Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LXIX. Bedezang. Wijz. ô Doelwit van mijn Min. 1 Hoe lang zult gy me nog Verlaten in ellenden? ô Heer! verlos me tog Op dat mijn rampen enden. Eer wy de listen kenden Van 's werrelts loos bedrog, Had die smet ons overrompelt En in eenen poel gedompelt Van verdriet Van verdriet, en zwarigheen Zoo lang met smart geleen. 2 Maar nu de slaverny Van 's werrelts ydelheden Ons overstroomt, en wy Met tranen, en gebeden, U smeken, om 't voorleden Te zoenen: maak ons vry [pagina 103] [p. 103] Van dit lastig pak der zonden! Dat we worden reyn bevonden Voor uw oog, voor uw oog Waar voor het al Eenmaal verschijnen zal. 3 De liefde tot uw kind ô Vader, kan niet dolen. Geen schepsel is zoo blind Dat hem die is verholen. Hierom hebt ge ons ook bevolen, Dat, hoe teer gy ons bemind, Wy elkandren zouden minnen, Wil men uw genade winnen. Daarom treed, Daarom treed niet in het regt ô Heer! met uwen knegt. 4 Maar wijz me nu voortaan Als in een ander leven, Uw spoor, de regte baan, Waar langs ik op moet streven. Laat mijn geest zig noit begeven, Als in uw gewijde blaan: Zoo gewen zy haar gezangen Steeds aan 's Hemels lof te hangen Tot zy legt Tot zy legt in 't zalig graf, In 't end haar dagen af. Vorige Volgende