Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende LX. Davids gezang, Over zijn verheffing tot de kroon. 1 Als ik nog jong, in 't opgaan van mijn jaren, Gewoon het vee ten velde te bewaren, Mijn Broedren dus verzelde dag, en nagt, En, onder hun, de minste wierd geagt: Niets hebbende, waar op ik konde bogen; Hief ik, ô Heer! naar u mijn hart, en oogen, En zittende in de schaduw van 't geboomt Daar 't wollig vee ging weyden onbeschroomt In vet begraasde en klaverrijke weyen, Wist mijne hand een werkstuk te bereyen, Een speeltuig, daar mijn stem de maat mé trof, Hoe klein ik was, van 's Allerhoogstens lof. 2 Maar God, die, in het eewig ligt gezeten, Geen grootheyt kent, die 't mensdom maakt vermeten; Verkoos my, die schier minder was als niet, Ter heerschappy van Juda's groot gebied: [pagina 90] [p. 90] En zond, hier op, zijn bode na beneden Om my 't besluit des hemelraads te ontleden, Dat my Gods tolk ontfoude uit zijnen mond. Dus ziende, hoe 't met mijn verheffing stont, Heeft hy mijn hooft gezalft, en overgoten Met oly uit zijn heilig glas gevloten. 3 Zoo maakte God van mijne broeders, sterk Door eigen waan, in 't minste weer geen werk, Maar liet ze staan als ongeagte dwazen Door ydlen wind van hoogmoed opgeblazen: Verheffende den laagste in 's mensen oog Gelijk ik was, eer hy my hief om hoog. Zoo wilde God den Reus, in al zijn stoffen, Door my alleen, ter aarde neer zien ploffen, Den harderstaf my nemen uit de hand, En my tot vorst verheffen van het land. Vorige Volgende