Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aen de zanglievende jeugt. XLIVste gezang. Wijze, Waarom zijn 'er zoo veel Juffers? 1 Wilt ô Jeugd! u niet vergapen Aan het opgesmukt gevley Dat vrouw Venus strekt een wapen Als zy voert haar hof ten rey Haar geyl muzijk, de zinnen ingeslopen, Leerd het vermaak daar van te duur bekoopen. Als de ziel, eenmaal bekropen Van die smet, De deugt verzet. 2 Niets is voor uw teedere ooren Zoo gevaarlijk als die pest, Die de kuisheyt leert versmoren En, in 't hart, alle ondeugt vest. [pagina 67] [p. 67] Zy is 't, die, op de zedigheyt gebeten, U het gebruik der rede, leert vergeten, Die, de schaamte omvergesmeten, Waar zy vleyd, Het oor verleyt. 3 Zoek georeloofde vreugden Zijt ge op zang en spel belust. Daar de ziel, in 't schoon der deugden Hemelse vermaken kust. Door dus uw klank en maat in een te strengelen, Zal zig het choor der witgevederde Englen In uw zuivre galmen mengelen Daar hun zang Duurt eewen lang. 4 Laat de Venusijnse snaren Laat de dartle minnelier Met haar weeldestrikken varen: Eer ze uw ziel zeng met haar vyer. Waar 't geyl Parnas met Febus zangboelinnen Door zoet gevley, uw ziel tragt te overwinnen, Hoed, voor dat vergif, uw zinnen, Eer haar quaad Uw ziel verraed. 5 Kan de zangkunde u verleyden En verslaven aan haar hof? Hoe veel hooger gaat zy weyden, Als zy galmt in 's hemels hof! [pagina 68] [p. 68] Hef! hef, in haar, altijt uw hart, en oogen Hemelwaards in verrukking opgetogen. Zoo vind gy u noyt bedrogen, Waar haar vreugd Uw ziel verheugt. Vorige Volgende