Zedezangen en stigtelyke liederen
(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Ja dus onmoogelijk
Te treen in 't hemelrijk.
2
Een Reyziger wiens harte brand,
Om, na lang zwerven, en lang draven,
Weer te zien de haven
Van zijn vaderland;
Zal zig (nu tot vertrekken ree)
Niet pynigen, om iets te voeren mé,
Dat in gewigt te zwaar
Hem wekken kan gevaar.
3
ô Neen hy staat veel eer gepast
Op goud, gesteentens, en Juweelen
Die hem niet vervelen
Door hun zwaarte, of last.
Noemt jemand dit een wijze daad
In een, die tot een togt reysvaardig staat?
Hoe zal een ziel gelaan
De hemelreys bestaan?
4
De mens, wanneer hy hier vergeet,
Waarom hy is van God geschapen,
Zal zig los vergapen
Aan het minste leed.
Want daar hy yvert wijd en zijd
Om goed te garen voor een korten tijd,
(Waarom hy woelt, en vroet)
Verliest hy 't hoogste goed.
| |
[pagina 43]
| |
5
Leg dan niet ydel uw gepeyz
Te werk, om goedren, die bezwaren,
Of verhindring baren
Op de hemelreyz.
Zoek na de deugt, de waardste schat,
Die, schooner als een steen in goud gevat,
U ligten zal op reyz
Na 't hemelse Paleyz.
|
|