Zedezangen en stigtelyke liederen(1708)–Jan van Hoogstraten– Auteursrechtvrij Vorige Volgende XIIIde zang. Na den eersten psalm. Wijze. Bell' iris. 1 Wel gelukkig is de man Die niet aanspand met godloozen, Noit den weg betreed der boozen, Nog 't geschimp verdragen kan: 'T gene de ooren streelt der zotten, Die, betoovert door hun waan, Hier met God, en mensen spotten, En op werreltwijsheyt staan. 2 Maar die in des Heeren wet Al zijn lust vind, en behagen, En, by nagten, en by dagen Daar na zijne treden zet. Zulk een zal het wel gelukken In al wat hy trekt ter hand, [pagina 21] [p. 21] En geen leed zal hem verdrukken Hoe vervolgt van smaad of schand. 3 Zulk een leeft, de haat ten spijt, Als een boom die onbezweken Bloeit aan frisse waterbeken, En zijn vrugt geeft op zijn tijd: Daar geen blad af gaat verloren. Zoo is 't met de boozen niet, Die gejaagt van 's Hemels toren Men als kaf verstuiven ziet. 4 Want geen zondaar kan bestaan Als hy Gods geregt moet naderen. Daar regtvaardigen vergaderen Moet al 't godloos volk vergaan. Want de Heere, die de wegen Der geregtigen beziet, Blijft hun haters ongenegen, En hun magt vervalt tot niet. Vorige Volgende