Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 324]
| |
Aanteekeningen.Het hoge wonder nieu. Het sonnet van Petrarca luidt: L'alto e novo miracol ch'a' di nostri
Apparve al mondo, e star seco non volsc;
Che sol ne mostrò 'l Ciel, poi sel ritolse
Per adornarne i suoi stellanti chiostri;
Vuol ch' i' dipinga a chi nol vide, e' l mostri,
Amor, che' n prima la mia lingua sciolse,
Poi mille volte indarno all' opra volse
Ingegno, tempo, penne, carte e' nehiostri.
Non sono al sommo ancor giunte le rime:
In me 'l conosco; e proval ben chiunque
È infin a qui, che d'amor parli o scriva.
Chi sa pensare il ver, tacito estime,
Ch' ogni stil vince, e poi sospire: adunque
Beati gli occhi che la vider viva!
Rime di Francesco Petrarca con l'interpretazione di Giacomo Leopardi. Quarta edizione, Firenze, 1854, bl. 260.
De stralen mijns gesichts. Gedrukt in de Emblemata, blz. 77. Hooft verwerkte later dit sonnet in den Achilles en Polyxena, 4e Hand. 1ste Uytkomen. Het is derhalve ouder dan dit stuk, dat nog voor zijne reis naar Italië (11 Juni 1598) gemaakt is.
Genen poëet te recht. Wie A.J. van Blijdensinne is, heb ik niet kunnen opsporen.
Thersites wilt u niet soo diep. Dido, in het volgende gedichtje ook aangeduid door de letters J.A.B., kan een meisje zijn uit het geslacht Bardes, Bas, Boelensz of Boom. Uit deze geslachten toch had Amsterdam tusschen de jaren 1578-1598 burgemeesters. Wie met Thersites bedoeld wordt is evenmin te zeggen.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 325]
| |
Op Babels schilderij. Daar dit onderwerp in Hooft's tijd zeer geliefd was, is het niet uit te maken, op welke schilderij dit gedichtje betrekking heeft. Zie ook Nic. Beets, Anna Roemers I, bl. 35.
Elck prijs sijn lief waer hij se gis. Gedrukt in den Nieuwen Verb. Lusthof, 3de druk, 1607, waar als wijze wordt opgegeven: De May, de may, coel is de may, en opgenomen als no. 81 in het Nederlandsch Volksliederenboek, uitgave van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Het in reg. 12 voorkomende lieflijck beteekent: met liefde.
Aen de Camer in Liefd' Bloeyende wt Fiorenza. 1600. Het eerst is deze brief gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten II, bl. 1-7, Amst. 1653. Zie de Inleiding. vs. 39: En 't was noch nacht noch dach, als ick nae buiten tradt. Dr. G. Kalff vraagt in zijn Literatuur en Tooneel, bl. 102, of Hooft misschien hier voor den geest zweefden de verzen uit de Metamorphoses, IV, 399-400: ‘tempusque subibat // quod tu nec tenebras nec possis dicere lucem.’ Vs. 83-85:
Ons ouw Latijnsche tael van voor tweeduisent jaer
En weeck de Griexsche niet in geen manier, noch haer
Wijckt ons Toscaensche nu.
Deze regels hebben eenige opheldering noodig. Ze is ons gegeven door Dr. A.S. Kok in zijn opstel over Pieter Cornelisz Hooft in Venetië en Florence in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift, dl. VI, bl. 70-104, en wel voornamelijk op bl. 79-84. De Academia della Crusca, bekend door haar groot woordenboek, waarin de taal van Petrarcha en Boccaccio als voorbeeld genomen was, had besloten dat deze zou heeten: de Florentijnsche taal. Bij de verdeeldheid, die er toenmaals in Italië heerschte bracht dit besluit het geheele land in rep en roer. ‘Het staatkundig vernederd Florence voelde nog eenmaal een vlaag van zijn oude fierheid in zijn binnenst, gestreeld als het was door het denkbeeld dat de stad verheerlijkt zou worden in den naam der taal van alle volksstammen, van Sicilië af tot de grens van de hoog-Alpen toe. Doch de oppositie, allereerst van het omliggende land zelf, liet zich niet lang wachten. Siena onder andere, dat Cosmo het vernietigen harer republikeinsche instellingen maar niet vergeven kon, greep de gelegenheid aan om zijn haat tegen Florence lucht te geven en den naam van Sieensche taal te verdedigen. Dit had echter geen kans van slagen. De stad, zei men, is slechts een deel van het omliggende land en dus moest de Academie de taal als “Toscaansche” decreteeren.’ ‘En voor dien naam trekt ook Hooft partij, evenals velen buiten Italië, zooals bijv. Rabelais. Dat Hooft zich houdt aan de “Toscaansche tale” is den vreemdeling die in verrukking is over het schoone Firenze, niet euvel te duiden.’ Zie verder het artikel van Dr. Kok. Opmerkelijk is het dat Hooft eerst schreef: ‘wijckt de Latijnsche nu’, dat hij later veranderde in: ‘wijckt ons Toscaensche nu.’ Vgl. ook Dr. J. ten Brink, Gesch. der Nederl. Letterkunde, Elzevier, 1895, bl. 342. vs. 221 en 222. Algemeen meent men, dat Hooft hier het oog gehad heeft op den dichter H.L. Spieghel. Zie o.a. Kalff Geschiedenis der Nederl. Letterk. in de 16e eeuw, dl. II, bl. 340; en Literatuur en Tooneel, bl. 68. | |
[pagina 326]
| |
vs. 223. Dat we in vechters eene woordspeling moeten zien met den naam van den dichter Joan Vechters (of Victoryn) is onjuist. Deze toch was in 1590 geboren en kon in 1600 zeker nog niet ‘met aengenaemheit singen omt best gemeen beloop der dingen.’ vs. 226. met wesen nut. De Heer Leendertz teekende hierbij aan: ‘Van Vloten, Hoofts Brieven, dl. I bl. 11, las “met meeste nut”, J. van Lennep, Vondel, dl. I, nalezing bl. 59, “met vreese niet”. Omtrent het laatste woord behoeft geen twijfel te zijn; er staat duidelijk “nut”; en ware er reden tot twijfel, dan zou deze lezing zich daardoor aanbevelen, dat Hooft eerst geschreven had “recht”, en later het andere woord daarvoor in de plaats stelde. Anders is het gelegen met het voorgaande woord. Het is het eenige in het Amsterdamsche handschrift dat ik niet heb kunnen lezen. Het laatste letterteeken is niet e, maar en. Het voorlaatste houd ik voor s. Deze en de st verschillen in het hs. van dezen brief zeer weinig, maar de st heeft daar altijd een streepjen, dat hier ontbreekt. Uit de laatste letters lees ik dus sen. De eerste zijn onduidelijk. Na naauwkeurige vergelijking met het schrift van het overige van dezen brief, blijf ik bij mijne meening dat er “wesen” zal staan, maar zeker ben ik er niet van.’ Deze brief aan de ‘Camer in Liefde Bloeyende’ is, geheel omgewerkt, voor het eerst gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, Amsterdam, 1653, bl. 1-7. Hij luidt aldus: | |
Brief,
| |
[pagina 327]
| |
En gingh nae mijne lust, gezelschap latend vaeren,
Daer Febus bleeke glans speeld' op de zoete baeren
25[regelnummer]
Van d'Arno, die in zijn Kristal ontrent de kant
Verdobbelde 't geboomt van zijn begraesde strandt,
Door yvrigh peinzen liet zich hier mijn geest verleyen,
Soo dat ik naeuw kon schijn van waerheit onderscheyen.
En zoo ik d'eene voet voortzette nae 't geviel,
30[regelnummer]
Soo wasser 'k weet niet wat, dat d'ander achter hiel;
Terwijl my heel verbaest, zich schielijk quam vertoogen
Een Vrouw, gewijnbraeuwt zwart, en zwart als git van oogen,
Van lip en kaeken roodt, haer schoone vlechten blond,
't Wel-riekend Hair getoeyt met een uitheemsche vond,
35[regelnummer]
Uitheemsch van maaksel 't Kleedt, van verwen wast verscheyden,
Heel zachmen Hals noch Borst, dan eensdeels alle beyde,
Het weezen groots en preuts, niet lichter dan 't betaamt,
Sy zagh wat dertel maer zy was niet onbeschaemt.
Aen haer besneên gedaent scheen 't dat haer daegen waeren
40[regelnummer]
Niet min dan twee- noch meer dan vijf-en-twintigh jaren,
Haer handt droegh Mirth, haer arm Fruit-hoorenen ten toon,
Ook zaghmen op haer Pruik een kleene laure Kroon,
Veel Jonghmans, die in spel en zingen eendracht houwen
En mengen spel met spel en zangh van jonge Vrouwen,
45[regelnummer]
Die volgen achter aen, vermomt voor het gezicht,
En melden vremde min en roemen Venus schicht,
De zommige zijn bly, en zommige die klaegen,
En beide geil en zeer jaloers in min te draegen.
Dewijl ik stae verzet, verwondert, stokstil, stijf,
50[regelnummer]
En niet dan 't hooft, en oogh, en leefde aen al mijn lijf,
Ontsloot die groote Vrouw, die naeder quam getreeden
Haer lippen van Corael, en sprak my deze reden:
O Vreemdlingh, die om my verliet den Amstel-stroom,
Hier zietge Italie, die heet u wellekoom.
55[regelnummer]
De vlijt die gy om my met moeyt' hebt aen gaen wennen,
Is waerdigh dat ik u mijn waerdigheit doe kennen,
En d'oorzaek dat mijn naem is over al verbreit,
Mijn ingeboorner daên, en Landts gelegentheit,
En, zonder 't welk dit al zou in vergeeten blijven,
60[regelnummer]
Mijn Landtzaets schrandre geest, die 't levend kan beschrijven.
Hier vloeit het al van daen, die dees lof is bekent
Die weet van deeze twee 't beginssel en het endt.
Van dien dan die mijn doen doorgaens de Werelt noemen
Sal ik, want dat 's genoegh, my maer alleen beroemen.
65[regelnummer]
Ons oude Tael 't Latijn van voor twee duizendt Jaer
En week de Grieksche niet in geenen deel, noch haer
Wijkt ons Tuskaensche niet. Zoo zien wy in dees tijden
Mijn geesten kloek in schrift met al de Werelt strijden.
Mijn roemen is niet yl, dit zeitz', en met 'er handt
70[regelnummer]
Vertoontse my om laegh een groot wellustigh Landt,
Welks klippig hoog Gebergt met dik besneeuwde wegen
Waekt tegens het geweldt der Volken aengeleegen,
't Hooft steekend uit in Zee met d'een en d'andre zy,
En dreighend' Oost en West met trotze slaverny.
75[regelnummer]
Een Stadt die heerlijk leit in marmre timmeragie,
Rijk van Galeyen, en zeer machtigh van zeilagie,
Verscheen ons in 't gezicht: Toen sprak de fiere Vrouw:
Hier blinkt de Vorstlikheit in 't Borgerlijk gebouw,
Dit zijn van Genua de dik bemuurde Wallen
| |
[pagina 328]
| |
80[regelnummer]
Wiens Burgers Prinssen zijn en zelf is 't niet met allen.
Dit zeggende, zoo komtz' haer lieflijk oogh te slaen
Op 't Fransch en Spaensch krakkeel, de groote Stadt Milaen,
Dees roemt op Alciaet die 't al te moeylijk twisten
Der wetten zeer verwerdt, met weinigh moeyte sliste,
85[regelnummer]
Die onder 't zuir gepleit vermenghde 't zoet gedicht;
Het een en 't ander houwt zijn naem in 't eeuwigh licht.
Maer gins vertoont zich noch een Stadt met oude muiren,
Dien Roome dank weet dat haer tijtelen noch duiren;
Een Paduaen was 't die 't geen 't Roomsch Volk ooit bedreef
90[regelnummer]
Met zijn vermaerde Pen in zoo veel Boeken schreef.
Uw oogh volg (voer zy voort) de vloedt, die gints en weer
Haer kant verciert ziet, door 't gebouw van meenig Heer.
Daer leit de rijke Stadt in de Slavoensche baeren,
Daer Petrus Bemb' eertijts en meer geleerde waeren;
95[regelnummer]
Drydubbelt in 't geluk is wel dees Heerschappy,
Rijk, vreedtzaem, en vol glans van heerlijkheit daer by.
Van hier wilt weer 't gezicht naer 't vaste Landt toe stieren
Nae de vermaerde Po, de Kooningh der Revieren,
Daer leit Ferrara dat zijns lofs geen eind en weet,
100[regelnummer]
Om dat sy was de Wiegh van d'aerdigste Poët,
Wiens schriften Spanjaerden, ja Arabiers ontvouwen:
Die zulke gunste won by Ridders, en by Vrouwen,
Als zijnde schuldigh aen zijn geest wel dubble dank,
Om dat hy al haer deught, en min, en heusscheit zank.
105[regelnummer]
Dees zang veel ondeughts, en veel deughts van oude tijen,
Van Karels wijsheyt, en zijn Vyandts rasernye,
Van Roelandts dapperheit, en minnelijke ellenden,
En van d'ontrouwe, die Olympia dorst schenden,
In 't kort, 't is Ariost. Wat Landt leit zoo verscheyen
110[regelnummer]
Door bergh of baeren, 't welk zijn lof niet hoort verbreyen?
Dan laet Ferraer en 't Bolognees, door 't bouw-landt vet,
Aenmerkt al 't ander eerst, dan op Tuscane let.
Siet gy dat grof gebouw van uitgehouwe steenen,
Wiens rondt hovaerdigh Hof dringt door de wolken heenen?
115[regelnummer]
Dit 's Roome, daermen nu niet meer vindt eenigh werk,
Dat Roomens waerdigh is, dan de Sint Peters Kerk.
Oudt Roome leidt ter neer, en geeft ons stof tot weenen,
En van dien grooten naem zie 'k nu maer weinigh steenen.
Den Heemel sloegh het hooft, en 't was des Blixems buit,
120[regelnummer]
D'Aerdt heeft de voet bewelt, de rest schuilt onder 't kruit.
O Stadt het valt my zwaer u in de zin te koomen;
Hoe ongelijk zijt gy u zelve nu, ô Roome?
Gy waert het groot vertrek in de voorleede tijdt
Van alle wetenschap; toen hier van wijdt en zijdt
125[regelnummer]
Verzaemde binnen u geleerde en wijze Hoofden,
Wiens lichaem u de doodt maer nooit haer geest beroofde.
Hier was de Mantuaen, die 't Landt verbeetert heeft,
En in wiens godtlijk Dicht Anchises Zoone leeft.
Dicht dat de Meester wou als ongeschaeft verbranden,
130[regelnummer]
En waerdigh was geberght door Vorst Augustus handen.
Alhier was Naso, die door minne-konst verblind,
Al zingende de wech na 't kille Pontus vind.
Hier deed Horatius uw stroom zijn snelheit laeten,
Die door het hooren van zijn zangh en nieuwe maeten
135[regelnummer]
Veel zachter liep naer Zee en langs zijn vruchtbre strand.
Hier woond' ook in uw muir Mecenas, mild van hand.
| |
[pagina 329]
| |
De Voester-heer van die door brein naer glory steeken;
En onzen Cicero de Vader van 't welspreeken,
Salust, Catul, Properts, Lucaen, en Seneca,
140[regelnummer]
En Tacitus; en meer, die d'eere volghde nae.
Dan Roomens lof is klaer, verlaet die oude muiren
Om naer ons Parthenoop 't nieuwsgierigh oogh te stuiren,
Te Napels, 't welk ontveinst, verstoort door 't Spaansche juk,
Door uiterlijke vreucht zijn innerlijke druk;
145[regelnummer]
Met al zijn straeten breet en prachtigh om t'aenschouwen,
Vervult met Koetzen, vol van Ridders, en van Vrouwen;
Voort ziet hier Maroos, en ook Lamioraes Graf,
Die aen dit Kooninkrijk geen kleene naeme gaf.
Siet ook Puzzoles strandt, de kuilen, bergen, daelen,
150[regelnummer]
Die Caelia haer lof wel plachten op te haelen,
Wanneer d'Auguriaen vertrok zijn waere min,
Poëtery geacht van zijne Afgodin,
Soo dat zijn min en pijn geen ander loon moght beuren
Dan laes! met eigen handt, zijn lijf en ziel te scheuren.
155[regelnummer]
Beweeghlijk ongeluk! Waerom werdt, (dit 's mijn vraegh)
Bedrukte min gestraft die zelf doch is een plaegh?
Dan mooglijk zijn misschien u moeylijk lange reden.
Laet ons veel liever dan een stuk te rugge treden.
Hier voor ons leit een Stad, in 't vlak en open velt,
160[regelnummer]
Nu eerst voor d'eerste van Hetrurien getelt,
Wiens Kerk van Marmor blinkt, wiens recht en effen straten
't Gebou een glans geeft van Voor-vaders nagelaten;
Florence, 't schoonste dat ik in mijn pracht vertoon,
Een plaetze daer wel eer Minerve toogh ter woon,
165[regelnummer]
Als 't Asiaensche juk, het welk Euroop doet beven,
Het wijs Atheene dwong zich onder hem te geven.
Petrarcha quam hier voort, die al zijn leven langh
Met schaemt zijn tijdt verlies, hoe zeer 't hem moeide, zangh.
Sijn Dicht zo godtlijk meer als menschlijk uitgesprooken,
170[regelnummer]
Had Beesten wel getemt, en Klippen wel gebrooken
Door kracht van 't zoet geluit, en 't hadde nooit de maght,
Dat het de wreedheit van een Laura t'onderbraght.
Dees van Cupido zongh, den triumphante Wagen,
Waer voor de grootste meest de zwaerste keetens dragen,
175[regelnummer]
Hier voor gaet oudt en jongh, en Vorst en Onderdaen,
Geleertheit grijs en oudt laet hier sijn Boeken staen.
Soo d'aldersachste zijn de meest gemeenste plaegen,
Wie zou zijn smart met zulk gezelschap niet verdragen.
Ook komt dit Vaderlandt een deel van Dantes lof,
180[regelnummer]
Wien 't aerdtrijk docht te kleen tot hooge dichtens stof.
Dees twee zijn oorzaek van mijn breet hovaerdig treeden.
Ook overtreft Florens nu al mijn andre Steden
In groote, meenight van verstanden hoogh en eel,
Waer van ik niemant noem; om datze zijn zoo veel
185[regelnummer]
Datz' al onnoemlijk zijn. Want zoo 'k maer imant roemde
Ik deed groot ongelijk, aen dien ik niet en noemde.
Soo dat ghy nu kont zien, dat niemant nooit bedroogh
Die groote naem die u zoo verre herwaerts toogh.
Dit is 't voornaemste dat mijn gunst u wil verklaeren.
190[regelnummer]
'k Wensch u geluk en dat gy 't onzent wel mooght vaeren.
Dus maekt dees Vrouw een endt, en keert zich van my snel,
Soo dat ik bleef alleen, en hoorde zangh noch spel.
Doch als ik voort mijn treen naer Stadt toe wilde strekken,
Voel ik my onversiens te rugh van achtren trekken,
| |
[pagina 330]
| |
195[regelnummer]
En haestigh ommeziend' zoo zagh ik toen wel ras
Een heusche Vrou, die met een Wolk betoogen was,
En na mijn Iand-aert zweem, en riep: Weest mijns gedachtig,
O Hooft, laet dat ghy ziet in u niet zijn zoo krachtigh
Gelijk 't kruidt Lotho was voor d'Ithacoische Vloot,
200[regelnummer]
Die 't wederkeren tot haer Vaderlandt verdroot.
In Hollandt klimtmen ook tot lof langs deugdes trappen.
Ook tracht geleerdheit hier oudt Room verby te stappen.
Men vindt tot Amsterdam, die met zijn hoogh gedicht
De duistre wegh tot lof en waere deught verlicht.
205[regelnummer]
En Kampen, die met kunst 't gemeen beloop der dingen
Het nut der deught en 't quaet der ondeught weet te zingen,
En Koster, Vondelen, Brerôo en Victorijn,
Die nu al toonen watz' hier naemaels zullen zijn.
Dit riepze zoo van ver gelijkz' haer quam vertoogen
210[regelnummer]
En met het laeste woordt verloor ikz' uit mijn oogen,
En bleef verrukt, verbaest alleen aen d'Arnoos kant,
En in my bleef een trek naer 't zoete Vaderlandt.
Nu trekt mijn hert naer huis naer Ouderen en Neven,
En al wat minnens waert is zonder my gebleven.
215[regelnummer]
En uw gezelschap zal my haesten doen mijn gangh,
Dat ik zoo zeer bemin en hertlijk naer verlangh.
Godt spaer u tot mijn vreught dat ik u zien en spreeken
Als van te vooren magh, en dat in weinigh Wecken.
Veranderen kan 't.
Of deze omwerking, die 18 regels kleiner is dan de oorspronkelijke brief, aan Hooft moet worden toegeschreven, is niet met zekerheid te zeggen: een handschrift bestaat er niet van, en de reden die Hooft zou gehad hebben om dezen brief om te werken is moeilijk te gissen. De vermelding van de namen Kampen, Koster, Vondelen, Brerôo en Victorijn in het jaar 1607 (of 1608) wekt eenige bevreemding. Dat zij toen reeds lid der Kamer geweest zijn, zooals in Jonckbloet's Gesch. der Nederl. Letterk. III, bl. 326 beweerd wordt, is stellig niet aan te nemen, daar Brederoo ten minste dit eerst in 1613 werd en Vondel lid van de Brabantsche Kamer was.Ga naar voetnoot1) Of zij in 1607 reeds zooveel hadden geschreven, dat Hooft (?) kon zeggen, dat zij nu al toonen wat z' hier naemaels zullen zijn, is eveneens twijfelachtig. Van Kampen, d.i. Cornelis Jacobsz. van Campen (geb. 1564), een neef van Roemer Visscher, weten we alleen, dat hij de Psalmen heeft berijmd en Vondel hem zijn Koninklijke Harp opdroeg. Hoogstwaarschijnlijk was hij de vader van Machteld van Campen, op wie Huygens verliefd werd (zie bl. 198). Als bestuurder van de Kamer wordt hij door Bredero in 1615 genoemd in zijn ‘Brief aan de Broeders in Liefde Bloeyende’Ga naar voetnoot2). Van Dr. Samuel Coster is ons niets bekend van vóor het jaar 1609Ga naar voetnoot3). Het eerste gedicht van Vondel dateert van 1605; het was een Schriftuerlijck Bruylofts Refereyn, dat, volgens | |
[pagina 331]
| |
Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterk. IV, bl. 134, evenmin als het Nieuw-Jaars Liedt, Ao. 1607, verried welk een kunstenaar er in Vondel stak. Het klinkdicht, twee jaar later (1609) door hem Op het Twalefjarigh Bestant vervaardigd ‘treft ons door een anderen geest zoowel als een beteren vorm’ dan zijne twee eerstelingen, ook door Alberdingk Thijm ‘gebrekkige rederijkersrijmen’ genoemd (Vondel I, bl. 432). Aangaande den ouderdom van verschillende gedichten van Bredero zijn we nog slecht ingelicht. Eene poging om ze te dateeren is beproefd door Dr. Buitenrust Hettema in zijne Liederen van Bredero (Zwolsche Herdrukken, 2de Reeks 1 en 2). Hier wordt er op gewezen, dat we het lied Dick heb ik mijn lief ghebeden het eerst aantreffen in het jaar 1602 in den Nieuwen Lusthof, bl. 67. Of Bredero meer gedichten vóor 1607 geschreven heeft, is thans nog niet uit te maken, al is het niet onwaarschijnlijk, dat we eenige ‘versjes’ vóor dat jaar moeten dateeren. Wat nu eindelijk Victorijn of Johan Vechters betreft, ook van dezen weten we al heel weinig. Van der Aa noemt hem in zijn Biograph. Wdb. een vrij goed dichter uit de dagen van Frederik Hendrik. Veel is van hem niet bekend, o.a. eenige verzen op de vertooningen tijdens het bezoek van Maria de Medicis aan Amsterdam en een gedicht op Jan Vos' Aran en Titus. Als driejarig ‘knechtgen’ was hij 28 April 1593 te Amsterdam in het weeshuis opgenomen en in 1609 kreeg hij van Burgemeesteren verlof om te Franeker te gaan studeeren, alwaar hij tot ongeveer 1613 bleef, daar hij toen te Leiden als student werd ingeschreven (Vondel III, ed. Thijm-Unger, bl. 248). Is het nu wel zeer waarschijnlijk, dat deze weesjongen lid van eene rederijkerskamer geweest is? Mij dunkt van neen. Met evenveel zekerheid als we van Vondel en Bredero weten, dat ze in 1607 geen lid der Kamer in Liefde Bloeyende waren, kunnen we dat van Joan Victoryn of Vechters beweren. En het weinige dat ons van zijne poëzie bekend is, geeft ons al evenmin het recht te vermoeden, dat hij in 1607 reeds zooveel gedicht had en zoo bekend geweest was, dat Hooft (?) van hem kan getuigen, dat hij toen reeds toonde, wat hij later zou zijn. Of moeten we bij Victoryn niet denken aan zijne poëzie, en wel aan zijne kennis van de klassieke schrijvers, aan den man ‘in wiens mond Elektra bestorven was’?Ga naar voetnoot1) Het is mogelijk, maar dan blijft de vraag, hoe de bewerker van den brief dat in 1607 wist. Waar we dus met gerustheid kunnen zeggen, dat Vondel, Bredero en Victoryn stellig in 1607 geen lid der Kamer waren, en we dit van Coster evenmin met zekerheid weten, en waar ons van geen dezer dichters iets bekend is, waaruit we mogen besluiten, dat ze in 1607 reeds toonden wat ze later zouden zijn, daar komt het mij voor, dat Hooft, die dit alles natuurlijk wèl wist, onmogelijk de schrijver van deze omwerking zijn kan en dat in het opschrift boven den brief in den datum eene al of niet opzettelijke fout schuilt. Hoe dit laatste te verklaren? Zooals thans bekend is, zijn de Nederduytsche Gedichten (anno 1653) verzameld en uitgegeven door G. BrandtGa naar voetnoot2), denzelfde derhalve, die in 1647 den | |
[pagina 332]
| |
oorspronkelijken brief èn de omwerking kende, daar hij in zijne Lykreeden op Hooft gedeelten uit beide redacties aanhaalt. Hoe komt Brandt aan die wetenschap? Hoogst waarschijnlijk heeft hij de papieren van den schouwburg gezien, toen zijn vader regent wasGa naar voetnoot1), een vermoeden, waarin we versterkt worden door zijn eigen mededeeling, dat hij eenige bijzonderheden de kamer in Liefde Bloeyende betreffende heeft geput uit ‘een oudt geschreven Reekenboek der Kamers.’Ga naar voetnoot2) Niets belet ons te veronderstellen, dat hij toen ook den oorspronkelijken brief van 1600 gezien heeft. Is dit zoo, dan kon hij ook den juisten datum weten, daar deze er duidelijk onder geschreven staat. Toen nu in 1647 spoedig eene lijkrede moest worden vervaardigd, gebruikte hij hiervoor, gelijk bekend is, de Oraison funèbre van Ronsard door Du Perron en vlocht er gedeelten uit den Brief van Hooft doorheen, maar zoo veranderd, dat Hooft ze zelf onmogelijk zoo kon geschreven hebben. Met diezelfde veranderingen en nog vele meer geeft hij in 1653 den brief uit in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten en dateert hem op 1607 of 1608, terwijl hij kon weten dat dit jaartal onjuist is. De reden, waarom hij die jaren er boven laat drukken, zijn dunkt mij niet ver te zoeken. Waar in den brief Vondel, Bredero, Coster en Vechters als leden van de Kamer worden voorgesteld, die reeds toonden wat ze later zouden zijn, kon deze moeilijk dateeren uit het jaar 1600 toen Vechters tien jaar oud was, en hem veel later te stellen dan 1607 kon al evenmin, daar in de lijkrede gezegd wordt dat Hooft ‘een taamlijken tijdt zijner jeucht in Italië heeft doorgebracht’.Ga naar voetnoot3) Aangezien nu Hooft in 1581 geboren is, kan de tijd van zijne jeugd ook al niet later gesteld worden. Door deze twee omstandigheden gedwongen moest de bewerker wel 1607 of 1608 er boven laten drukken. De vraag blijft over, als Hooft de bewerker niet kan geweest zijn, wien moeten we er dan voor houden? Me dunkt Brandt zelf. Toen hij in 1647 haastig zijne lijkrede moest samenstellen, zal hij zich de juiste woorden van den brief niet meer hebben herinnerd; wellicht wist hij nog, dat er van vechters (vs. 223) in gesproken werd en door dit woord, dat Hooft bedoelde in den zin van ‘kampvechters’ misleid,Ga naar voetnoot4) heeft hij aan Johan Vechters gedacht, hem tot lid van de Kamer gemaakt en er eenige andere der meest bekende dichters aan toegevoegd. De andere wijzigingen mogen we toeschrijven aan de meening, dat de rederijkerstaal van Hooft uit het jaar 1600 moeilijk kon dienen om zijne grootheid te laten uitblinken, zoodat eene kleine verfraaiing hier en daar geen schade zou doen aan 's dichters naam. Toen hij in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten den brief opnam moest hij natuurlijk die verandering overnemen, waaraan hij nog verschillende andere toevoegde. De mogelijkheid bestaat echter, dat Brandt in 1647 den geheelen brief reeds had omgewerkt en hieruit citeerde. Dat Brandt tot eene dergelijke verknoeiing in staat was, blijkt uit zijne handelingen tegenover Vondel, in wiens gedicht Henricus de Groote hij eenige regels van zichzelf | |
[pagina 333]
| |
inlascht, die Vondel zeer moesten grieven, en dat hij eigenmachtig veranderingen heeft aangebracht in andere gedichten van Vondel, o.a. in zijne uitgave van 1682, heeft Dr. Penon in zijne Historische en Billiographische Beschouwing van Vondel's Hekeldichten, bl. 208 aangetoond. Het is, dunkt me, daarom niet te gewaagd te vermoeden, dat de een-en-twintigjarige Brandt de vervaardiger is van de in 1647 uitgesproken gewijzigde aanhalingen uit den Brief van Hooft; met andere handelingen uit zijne jeugd en met zijn karakter is dit geheel in overeenstemming.Ga naar voetnoot1) Zooals de brief is uitgegeven in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten (1653) vinden we hem ook in Klioos Kraam, eerste opening, Leeuwarden, 1656, bl. 267 vlgg., en in Hooft's gedichten van 1657 en 1668, maar in de door Brandt en Arn. Hooft uitgegeven verzameling van 1671 wordt hij niet aangetroffen. Zou Brandt hem niet hebben durven uitgeven, nu hij met Hooft's zoon samenwerkte en zou hij op lateren leeftijd berouw gevoeld hebben over het bedrog? Me dunkt van wel, doch ook dit blijft, evenals het bovenstaande, eene gissing, die nader dient te worden bevestigd.
Soo 'ck heb gemint, en min, en ongetroost moet blijven. Dit gedichtje vindt men gedrukt in den Bloemhof van de Nederl. Jeught, 2e druk, waar als ‘voys’ wordt opgegeven: Cupido gheef my raedt, en in de Emblemata, bl. 73. Couplet 8 en 9 zijn aldus door Hooft later veranderd, terwijl de laatste strophe er aan toegevoegd is. Er staat onder: ‘Dese veers is 't Amsterdam oock by gedaen en tsamen wtgegeven onder naem van Don Diegoos clacht’. Inderdaad vindt men dit gedicht zoo in den Bloemhof, doch niet met den titel ‘Don Diegoos clacht’. Het laatste couplet vindt men tweemaal in het hs.; ook tusschen de vertaalde regels uit Monte-Mayor en anderen, hier op bl. 13 en 14 te vinden. Het eenige verschil is dat in reg. 39 staat medogent en in 40: harder dan. Als wijze wordt de eerste regel opgegeven bij Bredero III, 550.
Als Ariadne sat en deed' haer droeve clachten. Men vindt dit zelfde sonnet met enkele verbeteringen in den ‘Theseus en Ariadne, einde 5de deel. De naam Julietta ‘mag iets hebben uit te staan met Montreux' Bergeries de Juliette,’ eene navolging van Montemayor's DianaGa naar voetnoot2)
Deianira', ick kent, u wesen. Gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 24; in de Nieuwe Haagsche Nachtegaal vol van de nieuwste deunen en aartigste zangen, t' Amsterdam 1659, bl. 147 en opgenomen in het Nederlandsch Volksliederenboek, uitgave van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, no. 80.
Zes vertalingen. Deze worden alle op dezelfde bladzijde gevonden. Uit het laatste couplet van Don Diegoos clacht, dat er tusschen in staat, blijkt, dat zij niet ouder dan Maart 1601, en uit den uit Ariosto vertaalden regel, die in de Theseus en Ariadne opgenomen is, dat zij niet jonger dan 1602 kunnen zijn. De uit Anacreon vertaalde regels zijn gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 10. | |
[pagina 334]
| |
Demophoön. Gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 11. De eerste regel van dit gedichtje wordt opgegeven als wijze bij Bredero III, 401 en bij Hooft, bl. 35 boven: Schoon Nympelijn // Ach mindje mijn.
Galathea siet den dach comt aen. Het eerst gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 60, op de stem: Willen dan de koeytjens niet, etc., waar het echter alleen uit couplet 1, 3, 6 en 5 bestaat; later in de uitgaaf der gedichten van 1636, bl. 244, alwaar het dus luidt: Wijze: Gister avondt spaê sloot ik mijn' deur, etc.
Min.
Galathea, ziet, de dagh komt aen.
Gal.
Neen, mijn lief, wilt noch wat marren,
't Zijn de starren.
Neen, mijn lief, wilt noch wat marren; 't is de maen.
Min.
Galathea, 't is geen' maeneschijn.
Gal.
Hoe? 't is noch geen een gheslaeghen;
Wat zoud' 't daeghen?
Hoe? 't is noch geen een, 't en kan de dagh niet zijn.
Min.
Galathe' aenschouwt den hemel wel.
Gal.
Las! ik zie den dagh toereeden,
't Licht uytbreeden.
Las! ik zie den daegheraedt. De tijdt is snel.
Gal.
Waerom dujrt de nacht tot t' avondt niet,
Dat wy bleeven met ons beyden,
Zonder scheyden;
Bleven vrolijk, tot dat ons de doodt verriedt?
Min.
Nu, adieu mijn' lust, en blijft gezondt.
Gal.
Wilt my noch een kusjen geeven,
Ach mijn leeven,
Gunt my noch een kusje van uw' blyen mondt.
Gal.
Ach! myn leven, komt ghy t' avondt weêr?
Min.
Las! uw moeder moght het speuren,
En zich steuren.
Maer, zoo ghy 's getroost zyt, ik koom even zeer.
Gal.
Ach! myn' weeld', hoe raek ik van uw' hals?
Min.
Las! de dagh en wil niet lyen
't Langer vryen.
Dank hebt van uw' zachte kusjes, en van all's.
Den naam Galathea kan Hooft ontleend hebben aan de Galathea van Cervantes.
Vluchtige nimph waer heen soo snel. Gedrukt in de Emblemata, bl. 87, en in alle uitgaven der Gedichten. In het Tweede Nieu Amoureus Liedt-boeck, anno 1605, bl. 150, vinden we een liedje op de voyse: Vluchtige Nimph, etc. Deze zang moet dus toen reeds bekend geweest zijn. Dezelfde wijze wordt ook opgegeven in de derde uitgave van den Nieuwen Lusthof, Amst. 1607, bl. 83; in den Bloemhof, 1ste druk, bl. 67, 87 en 92; en in den 2den druk, bl. 78, 90, 100 en 103. Gelijk Dr. G. Kalff | |
[pagina 335]
| |
reeds heeft opgemerkt in zijn Literatuur en Tooneel in de 17de eeuw, bl. 66, herinnert deze dialoog aan een middeleeuwsch wachterlied, waarvan de inhoud gewoonlijk is: ‘De nachtelijke samenkomst van een minnend paar loopt ten einde; de morgen breekt aan en de wachter, die in het geheim is, blaast den horen of zingt zijn lied om den minnaar tevens te waarschuwen, dat hij moet vertrekken. Zij kunnen niet gelooven, dat hun geluk nu reeds weer ten einde is en eerst na eene herhaalde waarschuwing verwijdert de minnaar zich.’ Zie Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 281-298. Onder Roemer Visscher's Minne-poppen vinden we er een (no. IV, de koperen en de aarden pot samen in het water drijvende), met het opschrift Galathea wacht u wel, terwijl men aan het slot van het bijschrift leest: ‘Het woord Galathea wacht u wel, is ghenomen uyt de amoreuse Liedekens van den overtreffelijcken Nederlandtschen Poeet Pieter Cornelissen Hooft: de eenige Phoenix der Duytsche Poeten, die ons tot noch toe verscheenen en ter handt ghekomen zijn.’
Mijns Aventuirs voorspoock, fatael rappier. Hooft begon eerst een ander sonnet, dat hij later weer verwierp. Het luidt: Constich rappier constige meesters handen
Wrachten aen u dees beelden en cieraet,
Daerin u geen rappier te boven gaet
Maer raeckt by u geleken ras in schanden,
Tsij hier gemaeckt of in veel vreemder landen
Met moeyt gesmeedt, en met Vulcanus raet,
In uwen knoop de Roomsche Curtius staet
Gereet om eer en naem sich te verbranden.
Den naam Chariclea kan Hooft ontleend hebben aan Heliodorus' Chariklea en Theagenes.Ga naar voetnoot1)
Ghij suchten heet. Gedrukt in den 2den druk van den Bloemhof, Amst. 1610, bl. 44, en in de Emblemata, bl. 78. In den eersten bundel wordt als ‘voys’ opgegeven: Cupido Godt door uwe minne straelen. De eerste coupletten zijn eene omwerking van een twaalfregelig fragment met het opschrift Orlando, dat luidt: Droeve suchten, gaet
Die ick vluchten laet
Wt flaeuwe borst.
Mengt u in de wint
Myn beminde vint
Daert hart nae dorst
Dringt in haer gedachten
D' overdroeve clachten
Die ghij dringt wt mijn keel,
Datse coom bevrijen
Mij vant lange lijen
En grote smerten veel.
Voor den laatsten regel schreef Hooft eerst ‘En mijne smerten heel.’ | |
[pagina 336]
| |
Leitsterren van mijn hoop, planeten van mijn jeucht. Gedrukt in de beide uitgaven van den Bloemhof (anno 1608, bl. 20; anno 1610, bl. 17) en in de Emblemata bl. 82. Het is door Martin Opitz, die gedurende zijn verblijf in Holland een dezer bundels kan gekend hebbenGa naar voetnoot1), vertaald als volgt: Leitsternen meines Haupts, und meiner jungen Zeit,
Die als Planeten sind gesetzet meinem Leben,
Ihr Augen, wann ich euch so freundlich sehe schweben,
So bin ich als entzückt, so kenne gantz kein Leid:
Dann ihr beschlieszt in euch ein hohe Lieblichkeit,
Und lieblich' Hoheit; ihr, ihr könnt alleine geben
Genüge, rechte Lust: wornach wir Männer streben,
Das habt ihr, o mein Liecht, vor allen weit und breit.
Natura selber liegt, im Duncklen fast begraben,
Und mangelt ihres Liechts, von wegen ihrer Gaben,
Die gantz versammlet sind in solcher engen Stadt;
Doch ist sie enge nicht, und kan sich weit ergiessen,
Ja were grosz genug fast alles einzuschliessen,
Weil sich mein' arme Seel in ihr verirret hat.
Mart. Opitii Opera Poetica, Amsterdam, Bey Johan Janszen, 1646, dl. II, bl. 221. Eene Engelsche vertaling gaf Collard J. Stock in het weekblad The Public Opinion, 1889.
Mijn vrouw, de Min, en Ick hebben een harde strijt. Gedrukt in de Emblemata, bl. 86. Ook dit sonnet is aan Chariclea gericht, zooals blijkt uit de letters D.M., die er onder staan, maar weer doorgehaald zijn.
Ick loos de suchten, die mijn bange borst verstoppen. Gedrukt in de Emblemata, bl. 79 en in alle uitgaven der Gedichten. Als wijze is de eerste regel opgegeven in den Amsterd. Pegasus, bl. 146. In het hs. volgen na vers 20 nog 22 versregels, die alle zijn doorgehaald. Zij luiden: Het schriklijckst int gepeys van d' aldercloeckste mannen,
D' ontsichelijcke doot die sal mij vallen licht,
Indien dat ghy u slaef aertsche godin wilt bannen,
Van u vermoghen ooch, en heylich aengesicht.
25[regelnummer]
Vermoghen is u ooch en u beleeftheits zegen
Verheert de werelt, doch verr boven al mijn hart,
In s' hemels ongenaed, in felle wint, in regen,
Blinckt u beleeftheits glans, en dubbelt mij mijn smert.
Mijn smert, om dat ick sie, dat ghij wt mededogen,
30[regelnummer]
En louter overschone goetheit ws natuirs
De schoon gevankenis mij weigert, uwer oogen,
Verbreekt u heusschen aert, en wert van heusheit stuyrs.
| |
[pagina 337]
| |
Van heusheidt wert ghij stuyrs, dit hertseer doet mij quijnen
Dat ick dees heusheit hooch geenssins vergelden can,
35[regelnummer]
Ick sie door nevels dick u heusheidts sonne schijnen
Joffrouw verbercht se niet daer is geen bergen an.
Mijn hoop gegront op cleen verdienst door mijn beraden
Op u waerdijen hooch, can niet vergaen, maer smelt
Gelijck de witte sneeu die van de dorre bladen
40[regelnummer]
Verandert, niet vergaet, als hem de sonne velt.
Anders.
[Gelijck de sneeuw gegront op wanckel dorre bladen
Tgevoelen van de son niet doet vergaen, maer smelt
Soo gaet het met mijn hoop, die, door vernufts beraden
Van cleen waerdij sijn gront u schoonheits sonne velt.]
Wat baet het dat men wt gevankenisse bant,
Een die syn boyens draecht int diepste vant verstant.
Aen
Chariclea
J.M.V.S.
In de Emblemata ontbreken alleen vs. 36-40 en de twee laatste regels; in de uitgaaf van 1636 vinden we denzelfden tekst als hier in deze editie; Hooft heeft dus de laatste coupletten voor deze uitgaaf geschrapt.
Hoewel t verstant. Gedrukt in den Bloem-hof, anno 1608, bl. 21; anno 1610, bl. 17, met verwerping van het zesde en achtste couplet. In zijn hs. schrijft Hooft: overgeslagen de versen ‘Afwesens’ en ‘Tot gener’.
Nijdige tijt waerom ist dat ghij u versnelt. Gedrukt in de Emblemata, bl. 97, en in Bredero's Apollo, bl. 11.
Indien het clagen can versachten d' ongenade. Gedrukt in den Nieuwen Verbeterden Lusthof, 3de en 4de druk, Amst. 1607, bl. 82, in de Emblemata, bl. 75, en de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, 1651, bl. 3. In de beide laatste op de wijze: Amynte l'Amoureux dont la plus riche gloire. Het is niet opgenomen in de uitgaven van 1636 en 1644, wel in enkele latere. Het zesde couplet komt niet in de Emblemata voor, wèl in den Lusthof; het is dus later door Hooft verworpen. De eerste regel staat als wijze boven een liedje van Bredero iii, 401.
Diana, soo ghij licht cunt overwinnen. Behalve in hs. A vindt men dit ook onder hs. G, evenwel zonder onderschrift. Er staat boven ‘In Amsterdam’. In hs. A. heeft Hooft aangeteekend, dat het eene navolging is van Phillide mia se di belta' sei vaga, etc. Het is gedrukt in de Emblemata, bl. 83 en in alle uitgaven. | |
[pagina 338]
| |
Indien mijn leven sich soo lange can verweren. Gedrukt in de Emblemata, bl. 106; in Bredero's Apollo bl. 68, en in Hooft's Brieven, iv, bl. 412. Het is eene navolging van Petrarcha, sonnet ix: Se la mia vita dall' aspro tormento
Si può tanto schermire e dagli affanni,
Ch' i' veggia, per virtù degli ultim' anni,
Donna, de' be' vostr' occhi il lume spento,
5[regelnummer]
E i cape' d'oro fin farsi d'argento,
E lassar le ghirlande e i verdi panni,
E 'l viso scolorir, che ne' miei danni
A lamentar mi fa pauroso e lento;
Pur mi darà tanta baldanza Amore,
10[regelnummer]
Ch'i' vi discovrirò, de' miei martiri
Qua' sono stati gli anni e i giorni e l'ore.
E se 'l tempo à contrario ai be' desiri,
Non fia ch' almen non giunga al mio dolore
Alcun soccorso di tardi sospiri.
'S lants Aert verboodt grof gebouw op te trecken. Onder dit gedichtje schreef Hooft nog: Devise
Een son
Omnibus idem.
vgl. de aant. op bl. 33. Medea onbeweecht in wiens verwoede borst. Gedrukt in den Lusthof, 1607, bl. 82; Emblemata, bl. 98 en in alle uitgaven der Gedichten. M(evrouw) I.Q. is Ida Cornelisz. Quekel, dochter van Cornelis Janszoon Quekel en Machteld de Been, dochter van Pieter Jansz. de Been en Catharina van Vlooswijk.
Verheven grootsche ziel die s' werelts doen belacht. Gedrukt in den Lusthof, 1607, bl. 83; Emblemata, bl. 99; Verscheyde Nederd. Ged. 1651, bl. 4; niet in de uitgaven van 1636 en 1644, wel in de latere. We vinden het ook in het Berlijnsche handschrift met eenige kleine varianten en zonder onderschrift, maar onderteekend met verandren cant. De eerste regel wordt bl. 92 opgegeven als wijze.
Indien men poocht mijn hart van mijn Liefs hart te scheijden. Gedrukt in de Emblemata, bl. 102. Met Dia wordt Ida Quekel bedoeld. In vs. 15 wordt gesproken van Liefd' en Minne, alwaar blijkt, dat er in de 17de eeuw onderscheid bestond in beteekenis tusschen deze beide woorden, een onderscheid waarvan Coornhert het eerst gewag maakt. Vgl. Kalff, Taalstudie en Literatuurstudie, bl. 15-19 en J. Krul, Minne-spiegel ter deughden (anno 1639), bl. 30: als ghy u minne my quaemt bien
Daer mijne eerbaerheyt die niet en kost gedogen
Hebt ghy u liefd' van my onwaerdigh af getogen
Mijn liefde blijft stantvast en in haer eerste graet
U minne heb ick wel, maar noyt u liefd' versmaet.
Zie ook Th. Rodenburgh, Melibea, Treur-bly-eynde-spel, anno 1617, bl. 28, waar uitvoerig wordt toegelicht ‘van de min, en liefde t' onderscheyd.’ | |
[pagina 339]
| |
Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen. Gedrukt in de Emblemata, bl. 103, in de Verscheyde Nederduytsche Ged. I, bl. 23, waar als motto staat: Bene est, cui Deus obtulit//parca quod satis est, manu; in de uitgave der Gedichten van 1657, en alle latere.
Ach Amarillis. Gedrukt in het Tweede nieu Amoureus Liedt-boeck (achter het Princesse Liet-boec), bl. 132; in de Emblemata, bl. 107; Verscheyde Nederduytsche Ged. I, bl. 7, en in de uitgaven der Gedichten van 1657 en volgende. In de Emblemata en in de Ned. Ged. wordt als wijze opgegeven: Boerinneken als ghy gaet water halen. Het onderschrift moet zijn Dia (dus letterkeer van Ida) en niet DIA. De eerste regels komen als wijze voor boven een liedje in Bellerophon II, bl. 178.
Amaryl de deken sacht. Gedrukt in den 2den druk van den Bloem-hof, bl. 42. Hier worden bij elk couplet de eerste woorden van den laatsten regel herhaald, bijv. Soect de Maen in slaep te suyen/ soect de Maen, eene aanwijzing om bij den zang dien regel te herhalen. De eerste regel is als wijze opgegeven bij Bredero iii, 346; 451, en in Stalpaert's Extractum Catholicum, bl. 264, en Gulde-Jaers Feestdagen, bl. 1045.
Op de Tragische Historien. Het eerst gedrukt in Hooft's Brieven iv, bl. 417. De eerste vertaling van de Histoires Tragiques dateert van ± 1618 en luidt: Tragedische ofte klaechlycke Historien... Eerst beschreven in Italiaens ende nu uyt de Francoysche in de Nederlantsche tale over-geset, door Reynier Telle; de tweede dateert van 1650, en is van Isaac de Bert en F(elix) V(an) S(ambix). Zie Ned. Spectator, 1873, bl. 140-143.
Schoon Nymphelijn. Gedrukt in de Emblemata, bl. 93; in Verscheyde Ned. Ged. I, bl. 10, en in de uitgave der Gedichten van 1657 en andere. In de beide eerste bundels wordt als wijze opgegeven: Wt liefden siet, lijd ick verdriet, etc. De naam Charife herinnert aan Xarifa uit Montemayor's Diana. Leendertz en Jonckbloet (III, bl. 341) zien in Charifa een anagram van Brechia. D(ame) B.S. is Brechje Jansdochter Spiegel.
Cond jck u 't binnenst van mijn hart, Charife,Ga naar voetnoot1) toogen. Gedrukt in de Emblemata, bl. 89. M.B.S. is M(adame) Brechje Spiegel.
Schoon oogen die vermeucht te nemen en te geven. Gedrukt in de Emblemata, bl. 92 en in Bredero's Apollo, bl. 18.
Sal nemmermeer gebeuren. Gedrukt in de Emblemata, bl. 94 en in alle uitgaven der Gedichten, behalve de laatste strophe. De eerste regel is | |
[pagina 340]
| |
als ‘wijze’ opgegeven in Bredero's Apollo, bl. 26. In de editie van 1636 en 1644 wordt als wijze opgegeven: Het daeghet uyt den Oosten. Het is met de muziek als no. xxxiii opgenomen onder de Nederlandsche Liederen uit vroegeren tijd, uitgegeven door J.H. Scheltema, etc. Men vergelijke met dit gedichtje Bredero's Groote Bron der Minnen, anno 1622, bl. 14: 't Gheluck dat stuurt in staaten// Weet-nieten Rijck, en overstoute plompen;// Haer onbescheyden maaten// Doet dees mijn Borst met diepe suchten pompen// De traantjes// Die by gheval// Bevroosen van myn schieten// Als fijne Parlen// Die ick hou voor het dwarlen// Van Margriete; en ook Broekhuysen, Gedichten, bl. 26: Wat zult gy nu gaen maken
Den leiden langen tijd,
Die onder vreemde daken
Gy rusteloos verslijt?
Vergeefs is al uw waken:
Uw leidstar zyt gy quyt.
Zie Moltzer, Studiën en Schetsen, bl. 53-101 en Lina Schneider, Gesch. der Niederl. Literatur, bl. 340, waar eene Duitsche vertaling van Hoofts gedichtje is te vinden.
Blandula funesto sub marmore, Brechia Spiegels en Piu vaga tomba in questa tombà amanti. Beide gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het laatste gedichtje luidt in de uitgaaf van 1636, bl. 380: | |
Grafschrift van Joffrouw Brechie Spieghels.
| |
[pagina 341]
| |
Periosta die met traege stroomen glijt. Gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 9; in Der Minnaers Harten Jacht, bl. 24; in Verscheyde Nederd. Ged. I, bl. 346 en in de uitgave van 1657 en volgende. Vondel dichtte zijn Wijck-zang op de wijze: Periosta, met welken naam wellicht de Amstel wordt aangeduid. Althans in het sonnet (bl. 46) ‘Met smalle kielen’ van 1 Sept. wordt Elektra voorgesteld op deze rivier varende. Ook in het Amsterdamsche Minnebeeckie ii, bl. 55 en 162, wordt Periosta als wijze opgegeven.
Het lyf-omhelsen moet bij t sielvermengen swichten. Het eerst gedrukt in Hoofts Brieven (editie Van Vloten), dl. iv, bl. 409, alwaar gevraagd wordt of met M.V.A.J.S. Christina van Erp bedoeld is.
T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden. Gedrukt in de Emblemata, bl. 118 en in alle uitgaven der Gedichten. In den druk van 1636 en 1644 op de wijze: Volez petit Archer droict a Madame, etc. De eerste regel van Hooft's gedichtje wordt als stemme opgegeven in den Kuysheyts-kamp, bl. 43 (vgl. Scheltema no. xl).
Wanneer door 's werelts licht, de blindt gebooren jongen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hierbij staat aangeteekend, dat met ‘'s werelts licht’ Christus bedoeld wordt.
Isser yet netters als een frissche bloem te vijnen. Onder dit gedicht staat nog in het hs. D.I.A. 5/1608/29
Wat storrem heeft u jonst (mijn Leven) wt geblasen. Men vindt dit sonnet ook in Othonis Vaeni Emblemata aliquot Selectiora Amatoria, Amsterodami, Apud Guilj: Janssonium. Ao 1618, waarachter: Sommighe Epithalamien, Elegien en Sonnetten. Zie Oud-Holland iii, bl. 127 en Hoofts Brieven iv, bl. 411, alwaar het ook is afgedrukt. Men vergelijke met de twee laatste regels Bredero's Nederd. Rijmen, bl. 131: Leyder (Leydtse vriendt) u leydts vertreck is myn leyt
Hoe wel verleyt van plaets geen rechte vrientschap scheyt.
Sijdij van minnaers smart een onversaedlijck vraetjen.
Gedrukt in Bredero's Apollo, bl. 72 en in Hoofts Brieven iv, bl. 411.
Wat sachter, gouden vlammen.
Het eerst gedrukt in Hoofts Brieven, iv, bl. 412.
Een luttel tijts moet jck u besicheit ontprachen. Het eerst gedrukt in Hoofts Brieven, iv, bl. 418. De in de aant. genoemde Pieter Jansz. Hooft studeerde te gelijk met Hooft te Leiden, maar koos de natuurkundige wetenschappen ‘waarin hij grooten roem behaalde, ook aan 't Hof van Keizer Rudolf II. De familie-overlevering schrijft hem zelfs de uitvinding van een perpetuum mobile toe. Hij was ook meester in de | |
[pagina 342]
| |
beide rechten en werd later lid van de schepenbank. In 1636 stierf hij en liet eene dochter na, die in 1635 gehuwd was met Cornelis de Graeff, den zoon van Jacob de Graeff, burgemeester van Amsterdam. Zie Eigen Haard, 1881, bl. 95; Gids 1881, bl. 131; voor vs. 145 vlgg. de opmerking van Dr. Joh. C. Breen in Pieter Corneliszoon Hooft als Schrijver der Nederlandsche Historiën, bl. 165-166, en voor vs. 57 Ter Gouw, De Volksvermaken, bl. 207.
Schrick niet: ick wreeck geen quaedt; maer dwing tot goedt. Het Spinhuis dat in 1596 het Ursula-klooster op den Achterburgwal verving, diende eerst om ‘schamele Meyskens, Maegden en Vrouwen 't bedelen, leechgaen en den doolwech te leeren schuwen.’ Later werd het eene gevangenis voor vrouwen van slecht levensgedrag. Eene zaal en de binnenplaats vindt men afgebeeld in Amsterdam in de Zeventiende Eeuw, bl. 88.
Vliedt ver van mijn geluit, blijgeestige Godinnen. Vergelijk met den inhoud van dit gedicht de novelle van Prof. Dr. J. ten Brink: Brechje Spieghels, eerst verschenen in Eigen Haard, 1897; later afzonderlijk uitgegeven bij P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam, 1898.
Als Jan Sybrech sou belesen. Gedrukt in de 2de uitgaaf van den Bloem-hof, bl. 29. Het komt ook voor in een album ter Konink. Bibl. met verschillende varianten. In het Antw. Liedboek, anno 1544, luiden de laatste regels der 7de strophe van lied cxii: Ic heb geleert, ick salt onthouwen
Hebbe ict anders wel verstaen
Dat heete liefde wel mach vercouwen
Maer reyne liefde en mach niet vergaen.
Leendertz teekende in den eersten druk aan, dat de twee laatste regels ontleend zijn aan een lied ‘Het was een clercxken dat ging ter scholen’, doch hierin vergist hij zich, daar dit lied, voorkomende in Willems' Oude Vlaamsche Liederen no. 77 een geheel ander refrein heeft n.l. Maer ruyters gheselle ten mach niet syn. Het was in de 16e eeuw zeker een bekend liedje, daar de aanvangsregel reeds in 1540 als ‘wys’ voorkomt. Zie Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen, bl. 407 en Fl. van Duyse, Oude Nederl. Liederen, Gent 1889, bl. 120-123.
Emblema voor G.P. Proosten. Griete Pieters Proosten leefde nog in 1630 en woonde toen op den Nieuwendijk bij de Gravenstraet. Katharine Gerrits Kop, wier huwelijk met Adriaen Verhee Hooft in 1608 bezong, was hare nicht. Hij dichtte voor J.P. Proosten ook een Advijs in loterye en veel later een grafschrift. Deze regels werden in 1608 omgewerkt om als bijschrift te dienen op een geschilderd glas. Zie Brieven ii, bl. 23, en hier bl. 71.
Voochdesse der gemoeden. Gedrukt in de Emblemata, bl. 108; Verscheyde Ned. Gedichten I, bl. 8 en in de uitgaven der Gedichten van 1657 bl. 419 en volgende drukken. Het is gericht tot Anna Roemers; zie Nic. Beets, Anna Roemers, bl. 61 vlgg.; en 132 vlgg. | |
[pagina 343]
| |
Voor den vs. 31 voorkomenden Chimon vergelijke men, behalve Boccaccio, Decamerone 1ste novelle, 5de dag, ook J. van Arp's Chimon, op de reeghel: Door liefde verstandigh. Treurblij-eyndent-spel, Amsterdam 1639.
Op 't licht der zeevaert van Willem Janszoon. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Willem Jansz. Blaeu was de zoon van den oom van Hooft's moeder; zie Brieven, I, bl. 114. Hij schreef eenige werken ten dienste der zeevaart, waaronder ook in 1608: Het Licht der Zee-vaert door Willem Jans zoon. Tot Amsterdam. Ghedruckt bij Willem Janszoon, wonende op 't water by de oude brugghe, in de vergulde Zonnewijser Anno 1608. In de Resol. der Staten-Generael van 25 April 1608 leest men: ‘dedicatie ende presentatie van het Licht der Zeevaert, door Willem Jansz., bevattende de gelegenheid der Kusten ende Havenen van de Westersche, Noortsche ende Oostersche Zee’. Het waren de beide eerste deelen van het werk, waarvan in 1621 het derde deel verscheen, handelende over de Middellandsche Zee. Voor de opdracht ontving hij van de Staten f 200, zooals blijkt uit de Resolutiën, 25 April 1608: ‘Is Willem Jansz. Kaertmaker binnen Amsterdam, toegelegt voor de dedicatie ende presentatie, die hy de heeren staten gedaen heeft van seker Seecaertbouck geintituleert: Het licht der Zeevaert, de gelegenheyt der kusten ende havenen van de Westersche, Noortsche ende Oostersche Zee, de somma van 200 gl.’ Hooft's sonnet was voor den eersten druk geplaatst. Vgl. Leven en Werken van Willem Jansz. Blaeu door P.J.H. Baudet, Utrecht 1871, benevens het Naschrift hierop van denzelfden schrijver; alsook het artikel van P.A. Tiele in de Gids, 1872, bl. 356 en dat van Mr. Ch.M. Dozy in het Tijdschrift v. h. Nederl. Aardrijkskundig Genootschap, 2e serie dl. iv, bl. 206-215.
Heemskerck die dwers door 't ijs, en 't ijser dorste streven. Men vindt dit grafschrift in alle uitgaven der Gedichten, editie 1636, bl. 381; ed. 1644, bl. 234.
Hoe diep zijt ghij gesoncken. Gedrukt in de Emblemata, bl. 111; Verscheyde Nederd. Ged. I. bl. 5 en in de Gedichten van 1657 en volgende. Behalve de hier opgegeven zangwijze vindt men in de twee eerste bundels ook: Waren t' alle mijn vrienden. Dat met Dia Christina van Erp bedoeld wordt, is niet overtuigend bewezen. Wie lust heeft, leze hierover Leendertz' artikel in den Navorscher, 1874, bl. 30 vlgg., Jonckbloet, Gesch. der Ned. Ltk. III, bl. 339-341 en Van den Bosch, Inleiding op Granida, bl. xli-xliii.
Bruiloftdicht. Dit bruiloftdicht wordt ook gevonden achter het aan den Heer Unger toebehoorende boekje getiteld Othonis Vaeni Emblemata, anno 1618Ga naar voetnoot1). Zie verder de uitgaven der Gedichten van 1644, 1657 en volgende. Over het geslacht Verhee schreef Prof. Kalff een artikel in het Tijdschr. der Maatschappij v. Nederl. Taal, Ltk. V, bl. 137-186. Aldaar vindt men bl. 151: In het Register van de kerkelijke proclamatiën, leest men op | |
[pagina 344]
| |
27 Juny 1608: ‘Compareerden Adriaen Wouters Verhee van Enkhuisen oud 25 Jaer wonende tenkhuisen geassisteert met Lijsbeth Pau zijn moeder ter eener ende Trijntjen gerrits Koppend.r oud 26 Jaer wonende op de nieuwe dijck ter andere zyde’. Uit Hooft's Brieven ii, bl. 23 blijkt, dat Adr. W. Verhee den 28sten Mei 1630 reeds was overleden.
Voor 't droevighe gemoedt gesmoort in hooploos leidt. Gedrukt in de Emblemata, bl. 110.
Op de Burse tot Amsterdam. Gedrukt in Verscheyde Nederd. Ged. I. bl. 357 en in de uitgave der Gedichten van 1657 en volgende. Het was vroeger ook reeds gedrukt op eene gravure door Boetius Adam Bolswert (1609?), evenals een sonnet van Plemp en van RodenburghGa naar voetnoot1). Men vindt het eveneens op de ets van Cl. Jsz. Visscher 1612. Beide afbeeldingen kan men vinden in Amsterdam in de 17de Eeuw, 's-Gravenhage W.P. v. Stockum & Zn. De kooplieden hadden voor 1603 geen geschikte vergaderplaats. Op het laatst der 16e eeuw kwamen ze aan het einde der Warmoesstraat te zamen en scholen bij regenachtig weer onder de luifels der huizen. In Juli 1592 zijn ze evenwel aan het oosteinde der Nieuwe Brug vereenigd,waar een houten huisje stond, het ‘paalhuisken’, waaraan een klokje hing, dat te 12 uur ongeveer een half kwartier luidde, waarna de kooplieden, die in den regel te 11 uur samenkwamen, de Beurs moesten verlaten. Daar ook deze plaats niet geschikt was, besloot de Vroedschap de St.-Olof kapel voor Beurs in te richten, en later schijnt ook de Oude Kerk als zoodanig te zijn gebruikt. Doch bij resolutie van 28 April 1607 werd besloten een nieuwe Beurs te stichten aan het Noordeinde van het Rokin aan de binnenzijde van den Dam. Hendrik de Keyser was de bouwmeester. Een gewelf werd over het water geslagen, waar de Amstel onder vijf bogen doorstroomde, waarvan de middelste hoog genoeg was om tot doorvaart te dienen. Het verhoogde plein op deze brug werd bestraat en omgeven aan vier zijden met een rondbogen-gaanderij, rustende op veertig kolommen van blauw arduin. Den 1sten Augustus 1613 werd het nieuwe gebouw opengesteld, zooals blijkt uit het inschrift op een zwarten marmersteen, in den noordwesthoek der galerij: ‘Door godes zeegen is tot gerief der coopluyden deze borse gestigt en ano. ciɔiɔcviii den xxix Meye den 1sten steen geleyt en den 1sten Aug. ciɔiɔcxiii de 1ste vergaderinge geweest.’ De eerste steen was gelegd door Hendrik Hooft, zoon van den regeerenden burgemeester C.P. Hooft en dus den broeder van onzen dichter. Zie Amsterdam in de 17de eeuw, bl. 60; Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam en het artikel van den Heer D.C. Meyer Jr. in de Gids, 1881, II bl. 134, 135.
Op een drinckscheepjen, Adam van Vianens werck. Men vindt dit gedrukt in alle uitgaven. Adam van Vianen was in 1570 te Utrecht geboren. Hij staat bekend als zeer ervaren in de boetseer- en drijfkunst, vooral door zijn zilveren beeldjes en basreliefs van hetzelfde metaal op schotels, lampetkannen, bekers, enz. Het meerendeel zijner kunststukken is in plaat gebracht door Theodorus van Kessel. Omstreeks 1627 is hij gestorven. | |
[pagina 345]
| |
Persische' Infante, bloem wt Cirus edel aêren. Men vindt ditzelfde gedicht met eenige verandering nog eens in het hs. achter de Granida. Het is gedrukt in de Emblemata, bl. 115. Aan het einde staat in het hs. ‘noch eens gegeven aan DIA 2/1609/1, en onder W DIA een P en een H door elkander geschreven.
Voor 't al te schittrich licht. Gedrukt in de Emblemata, bl. 111 en in alle uitgaven der Gedichten.
Voor G.P. Proosten. Advijs in Loterije. Onder een advijs zal men wel hetzelfde moeten verstaan als onder lotsin of loteryspreuk, nl. een berijmde spreuk, die men in plaats van zijn naam op de briefjes schreef, waarmede men in de toenmaals zeer in zwang zijnde liefdadigheidsloterijen speelde; zie Gids 1881, ll bl. 123.
Vernuft des werelds. Men vindt deze twee regels ook op den omslag van het 3de rijmkladboek met het jaartal 1621 er onder; en in Brieven I, bl. 18, den belangrijken brief, waarin Hooft zijne meening over het bestand mededeelt.
Op het Bestandt. Men vindt dit gedicht ook in de uitgave der Gedichten van 1657 en volgende met het opschrift: Op het twaalefjaarig bestandt des jaars 1609. Men vergelijke vs. 29 vlgg. met Nic. Beets, Anna Roemers I, bl. 163.
Op de vertooningen. Men vindt deze verzen ook gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1657 en volgende. Het bestand was gesloten 9 April 1609. Het werd 5 Mei van dat jaar te Amsterdam afgekondigd, en op den avond van dien dag hadden deze vertooningen op den Dam plaats. O, Dapper in zijne Historische Beschrijvinge van Amsterdam zegt hiervan het volgende, bl. 237: ‘Op het sluiten van het twalef-jarige bestandt met Filips III, was op den Dam een schouwtoonneel opgericht, waer in tien aerdige vertooningen door den Heere P.C. Hooft bedacht, vertoont werden. Op de vieringe van 't bestandt, wierdt des nachts by toorts-licht vertoont: hoe der Romeinen vryheidt door Brutus verkregen en gehandthaeft wierdt, een geschiedenis die op het vrye Neerlandt, en Prins Willem, sloegh.’ De stad liet door Claes Jansz. Visscher eene plaat vervaardigen, waarop deze vertooningen zijn voorgesteld. Deze bestaat uit 11 gedeelten: in het midden het tooneel aan welks zijden een brandende teerton, en daaromheen tien voorstellingen van het vertoonde, waarboven telkens een tweeregelig versje van Hooft. Zie Muller's Historieplaten no 1266 (vooral het suppl.) waar verwezen wordt naar Beschrijv. v. de Blyde inkomste v. Hare Maj. v. Groot-Brit. 1642, fol. bl. 8; de plaat bevindt zich in het Prentenkabinet te Amsterdam en heeft tot opschrift: ‘Deze vertooninghen zyn t' Amsterdam van d' oude Camer In Liefd bloeyende vertoont op de vieringhe vant Bestand, den | |
[pagina 346]
| |
5 Mey 1609.’ Boven het tooneel leest men: ‘Aldus was het Toonneel staende op den Dam by de Paerden-stal.’ De tekst komt geheel overeen met die uit de Verscheyde Ned. Ged.; alleen in spelling is hier en daar een verschil op te merken. Zoo vindt men in IV: Lucresi en uyt dullen brant en nyt; en in VIII: Terquyn. Zie nog Wybrands, Het Amsterd. Tooneel, bl. 61.
Op, op, mijn geest. Gedrukt in de Emblemata, bl. 114.
Sichbaere Godt, te praelen. Gedrukt in de Emblemata, bl. 119 en in alle uitgaven der Gedichten. In de uitgaven luidt de wijze: Sej tanto gratios' et tanto bella, etc., en zijn het 6de en 7de couplet weggelaten. Op vele plaatsen verschilt de uitgave met het hs.; zie de varianten in het tweede deel.
Voochdesse van mijn siel, wtmuntend hooch cieraedt. Gedrukt in de Emblemata, bl. 123 en in alle uitgaven der Gedichten. Hier wordt als wijze opgegeven: Fortuin helas bedroeft etc. oft: c'est trop couru les eaux, etc. Zie de varianten in het tweede deel.
Waer 't dat Juppijn ten hoof mij in sijn hemel baede. Gedrukt in de Emblemata, bl. 113 en in alle uitgaven der Gedichten.
Mijn lief, mijn lief, mijn lief; soo sprack mijn lief mij toe. Gedrukt in de Emblemata, bl. 117 en in alle uitgaven der Gedichten; in de laatste luidt dit sonnet: Myn lief, myn lief, myn lief. Zoo sprak myn lief my toe
Terwijl myn' lippen op haer' lieve lippen weydden.
De woordjens alle zes, wel klaer en wel bescheyden,
Ten ooren vloejden in, en roerden 'k weet niet hoe,
5[regelnummer]
All' myn' gedachten om: die nemmer maelens moê,
Het oor mistrouwden, en zyn oordeel wederleydden.
Dies ik myn Troosje badt, my klaerder uyt te breyden,
Den zin van 't zoet geluydt. En zy verhaeld' het doe.
O rijkdoom van myn hart, dat overliep van vreughden!
10[regelnummer]
Bedoven viel myn' ziel, in d' haere vol van deughden.
Maer toen de morghenstar nam voor den dagh haer wijk,
Is, met de blijde zon, de waerheidt droef verrezen.
O hemelgoon, hoe komt de schijn zoo naer aen 't weezen,
Het leeven droom, en droom het leven zoo gelijk?
Ghy die, met sulck geweldt, gaet wt mijn bosem rocken. Gedrukt in de Emblemata, bl. 126 en in alle uitgaven der Gedichten. Men vergelijke voor de twee laatste regels Moltzer, Studiën en Schetsen, bl. 80. - J. van Broekhuizen, Poëmata, bl. 141, paraphraseerde dezen zang op de volgende wijze: | |
[pagina 347]
| |
Ode ad neaeram e vernaculo hoofdii expressa.
Si non ingenuam nobilis indolem
Mentitur facies, et decus inclitum
Formea pectoris imis
Respondet penetralibus;
Illis me, mea lux, conde recessibus:
Illo sepositus commodius loco
Mutatae stationis
Vivam sorte beatior.
Sed nubes animi pellere candido
Si te, Vita, juvat sidere; cor tuum
Illa sede repone,
Qua nostrum modo sumseras.
Hic voti modus est metaque fervidi.
Nam quis tam fatuis uritur ignibus
Ut, fido sine corde,
Nudis gaudeat artubus?
Quamvis Hippomenes fraude potens nova
Tardarit volucrem virginis impetum;
Et Schaeneida pomi
Jactu ceperit aurei.
Quid tu, consilio si superat tuo,
Succenses juveni, Cypria, credulo
Festis ignibus orba, et
Grati turis honoribus?
Non istis animus concidit artibus:
Sed fallax Atalantam et celeris fugae
Cursum fregerat aurum,
Et versa in pretiuin Venus.
Quod caeli tenebris, quod nemorum coma
Furtivos operit Luna cupidines;
Viderunt tamen astra,
Et Noctis vigiles chori.
Vidit caeruleo Vesper ab aethere,
Dum saxis residens Cynthia Latmiis
Sopitum Endymiona
Longo detinet osculo.
Cur non (si vacuum corpus amabimus,
Nec spes est animi prospera mutui)
Blando figimus ore
Duris basia cautibus?
Quod si plena mihi gaudia destinas,
Me dulci gremio, me patere unicum
His haerere labellis
Cordis participem tui.
Jani Broukhusii Poematum libri sedecim, editore Davide Hoogstratano, Amstelaedami, ciɔ iɔccxi, p. 141.
Wie souder connen tȯȯmen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. In die van 1636 wordt alleen als wijze opgegeven: De traentjes die zy weinde, die deen den ruyter wee.
Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech. Gedrukt in de Emblemata, bl. 122 en in alle uitgaven der Gedichten. | |
[pagina 348]
| |
Soo Venus schóón. Gedrukt in de Emblemata, bl. 128 en in alle uitgaven der Gedichten. Zie de Inleiding bl. lviii en vgl. Kalff, Literatuur en Tooneel, bl. 66, waar wordt opgemerkt, hoe Hooft het oude lied, waaraan hij de melodie voor dezen zang ontleende (zic Antwerpsch Liedeboek 1544, No. clxx) in het oor was blijven hangen. Een amoureus liedeken.
Wt liefden siet
Lijde ick verdriet!
Ic en macht ooc niet wtspreken,
Hoe dat si hiet
Diet herte doorschiet
Twelc venus heeft ontsteken.
Noyt smert so groot
In desen stoot;
Wie soude den cloot genaken?
Reyn roosken root
Troost mi, tis noot,
Eer ic den doot sal smaken.
Vonckende God, of geest van Godes naeste neven. Gedrukt in de Emblemata, bl. 128 en in alle uitgaven der Gedichten.
Ghij Hailichheidtjens, die in bloemen en in cruiden. Gedrukt in de Emblemata, bl. 130; in Der Minnaers Harten Jacht, bl. 25 met het onderschrift Veranderen Kant en in alle uitgaven der Gedichten. Zie ook Nic. Beets Anna Roemers I, bl. 206. Als wijze zijn de eerste woorden opgegeven boven een liedje in het Amsterd. Minnebeeckie I, bl. 15; II, 186.
Wanneer de Vorst des lichts. Gedrukt in de Emblemata, bl. 132 en in alle uitgaven der Gedichten. Zie voor vers 4: creple droomen, Moltzer: Studien en Schetsen, bl. 95.
Mijn licht, doe d' eerste dach u 's levens aemtocht leerde. Gedrukt in de Emblemata, bl. 133 met de wijze: o nuict jalouse nuict; in de uitgaaf van 1636, bl. 272 wordt alleen als wijze opgegeven: esprits qui souspirez. Zie de varianten in het tweede deel.
Het leelijcke gedrocht der alnaespeelende aepen. Het eerst gedrukt in Hoofts Brieven i, bl. 407.
Daniel Heinsius (1580-1655) was geboren te Gent. Zijne ouders weken om de religie uit, en zwierven een langen tijd om in Engeland en Noord-Nederland, totdat zij zich te Leiden metterwoon vestigden. Op zijn 18de jaar werd Heinsius aldaar hoogleeraar in de Grieksche letterkunde, en later ook in de geschiedenis. Hij heeft door zijne geleerdheid veel naam | |
[pagina 349]
| |
gemaaktGa naar voetnoot1) en beoefende de Latijnsche, de Grieksche en de Nederlandsche poëzie. In 1602 gaf hij uit zijn Auriacus sive Libertas saucia, geheel in den geest van Seneca, een stuk dat later werd nagevolgd door G. Hogendorp in zijn Truerspel Van de Moordt, begaen aen Wilhem by der Gratie Gods, Prince van Oraengien, etc.Ga naar voetnoot2); in 1632 verscheen van hem een ander Lat. treurspel: Herodes Infanticida, waarover veel twistgeschrijf is ontstaan, en waarvan in 1639 D. Mostaert eene Hollandsche vertaling leverde (Tijdschrift. xiii, bl. 136 vlgg.). Zijne Nederlandsche gedichten zijn in 1616 uitgegeven door zijn vriend Scriverius, die ze hem ‘door een soete dievery afhandich’ maakte. De titel luidde: Dan. Heinsii Nederduytsche Poemata. By een vergadert en uytgegeven door P.S. Amsterdam 1616. Vooral zijne omschrijving van Aristoteles' Ars Poëtica, die hij in 1616 uitgaf onder den titel: de Tragoediae constitutione liber maakte veel opgang en had grooten invloed op Vondel's opvatting van het drama. Zie Jonckbloet, Geschiedenis der Nederl. Ltk. III, bl. 60-70; IV, 214-218. A. Angz. Angellis in de Dietsche Warande VI, bl. 421 en vlgg; Nic. Beets, Anna Roemers I, bl. 1-9 en J. te Winkel, Bladzijden uit de Geschiedenis der Nederl. Letterkunde.
Mijn Sorch, wanneer jck peins dat u soo seer behaeghe. Gedrukt in de Emblemata, bl. 136 en in alle uitgaven der Gedichten.
Bruyloft-dicht. Men vindt dit gedicht in alle uitgaven der Gedichten, maar ook reeds in de Epithalamien, Elegien en Sonnetten achter Othonis Vaeni Emblemata (anno 1618Ga naar voetnoot3). C.G. Plemp schreef o.a. Quisquiliae s. Elegiarum liber unus, Amsterd. 1616, dat hij opdroeg aan Hooft, en dat eenige elegieën en 15 zinnebeelden bevat; verder Amsterodamum monogrammon, de geschiedenis van de opkomst en de oude gedaante van Amsterdam; in 1609 gaf hij uit Musius sive Rhytmi cum Poematiis, het leven van Corn. Musius; onder zijne Nederl. gedichten is het meest bekend der Herdooperen Anslach op Amsterdam uit het latijn van Jan van Nieuwveen. In 1637 gaf hij nog uit eene Orthographia Belgica. Vgl. Scheltema Aemstels Oudheid vi, bl. 3-15.
In 't glas van 't cramers gilt in de Zujderkerk t' Amsterdam. Hooft schreef eerst Oostkerk, omdat men het bij de stichting nog niet eens was over den naam, dien de kerk dragen zou. De kerk werd versierd met achttien door verschillende gilden geschonken geschilderde glazen, die evenwel alle verdwenen zijn. Een afbeelding van het glas geplaatst op kosten van het Huidekoopers-, Leerlooyers- en Schoenmakersgild, voorstellende | |
[pagina 350]
| |
Mozes bij het brandende braambosch zijne schoenen uittrekkende, daarboven het wapen van het gild, gehouden door Gehoorzaamheid en Naarstigheid, naar eene teekening van Bloemaert, vindt men in Amsterdam in de 17de eeuw, bl. 106. De kerk werd gebouwd door Hendrik de Keyzer; men begon in 1603 en op Pinksteren 1611 werd er de eerste predikatie gehouden. Jan Fokke: Geschiedkundige Beschrijving van het vermaarde Stadhuis van Amsterdam, 1808, blz. 120 vermeldt, dat door Hermanus Asschenberg (1726-1792Ga naar voetnoot1) 1752 overman van het Groot Kramersgild, eene omwerking van Hooft's gedicht gemaakt was, dat aldaar in de Kamer van het Groot Kramersgild hing en aldus luidde: Toen Gissing magtloos was om ieder 't zijn' te geven,
In groot of klein, in veel of weinig, zwaar of ligt,
Bedacht gerechtigheid, tot nut van 't samenleven,
Gereedschap haar ter hulp, de maet, 't getal, 't gewigt.
Wie recht en trouw verbant, zich roekloos durft vergeten,
Zijn naasten in gewigt, getal of maat misleid,
Verkrijgt in 't eind' zijn loon, door 't wroegende geweten,
Dat hem ten beul verstrekt, en ramp op ramp bereid:
Laat dan de trouw en 't recht in al uw' handel blijken,
Zo zal des Hoogstens gunst nooit van uw' drempel wijken.
D'onrijpe kintsheidt heeft den Wesen teer onthouden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, alwaar het luidt (editie 1636, bl. 342):
Voor 't Weeshuys te Weesp.
d'Onrijpe kindtsheid (ach!) den Weezen heeft onthouden
Verstandt van eighe zorgh, naer 't eissen van de noodt.
En d'ouwders, die hun troost en zorge strekken zouden,
Ontschaekt' hun al te vroegh de noyt verzaede doodt.
All' die dit huys beschouwt, ontfermt u over deezen
Onnooslen hoop; zoo ghy gheen' Weezen Gods wilt weezen.
Thans is dit gedicht niet meer op den gevel te vinden; wellicht heeft het er nooit gestaan.
Wat nevel met haer laeuwe bron. Gedrukt in de Emblemata, bl. 134 met de wyse: Aenhoort gheklach o bloeyende jeucht, en in alle uitgaven der Gedichten.
Wie wil het wesen? Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671, 1704 en 1823. Zie de aant. op bl. 349.
Rosemondt die lach en sliep. Gedrukt, evenals de volgende velddeuntjes, in de Emblemata, 1608, bl. 141; 1610, bl. 142 en in alle uitgaven der Gedichten. In navolging van dit gedichtje hebben verscheiden andere | |
[pagina 351]
| |
dichters knipzangen gemaakt, die men alle vindt in het tweede deel van de Koddige Olipodrigo, anno 1654, bl. 235-247Ga naar voetnoot1), met een nota van den uitgever: ‘'t vervolg dezer Knip-zang zal door verscheide Poëten en Poëterzen u by d' eerste gelegentheid, mede gedeelt worden.’ Die gelegenheid deed zich voor bij de uitgave van de Nieuwe Hofsche Rommelzoo, gedicht voor de laatdunkende Knip-rymers en Rymerzen, bestaande in Knip-Vaarzen en Tegen-knip, Aartige Deuntjes, Rondeeltjes en Leevertjes; door De Vermaarste Zang-Rijmers 't samen gevoeght. Voor de Lief-hebbers van de Knip-lust. 1655. Hierin komen knipverzen voor van J. v. Vondel, L. Sanderus, P. Dubbels, T. Asselyn, D. Questiers, G. Verbiest, H. Zweers, Catharina Verwers, J. Lemmers, Catharina Questiers, Dekker, Goudina van Weert, G. v. Eekhouts, Maria Massa, I. Massa, François Snellinx, W. Schellinks en J. v. Vondel. Tegenover elk dezer versjes staat een ander, gedicht door J.D. Klijn, die er een soort van weerslag op vormen onder den titel: Kermis-gift voor de laatdunkende Knippers en Knipsters. Men vindt ze alle in de Vondel-editie van Unger (ed. Thijm), dl. VI. bl. 441-451. Volgens de Rommelzoo moeten de deuntjes gezongen worden op den toon: Laura zat laatst aan de Beek.
Valckenoochje sat en loerde. Men vergelijke hier eens mede Jan Luyken's gedichtje VerrassingGa naar voetnoot2), dat zooals in Oud-Holland III, bl. 164 wordt opgemerkt, in conceptie, vorm en rythmus geheel aan Hooft's velddeuntje herinnert: Spijtig Klaartjen zou haar baden
Moedernaakt in eene beek,
Die langs klav're boorden streek,
Overschaâuwd van wilge-bladen;
Grage Reynoud zat en keek
Watertandend door de rietjens
En hij riep eens zoet met een:
‘Nog wat dieper, tot de knietjens!’
Daarmeê droop zij schaamrood heen.
Afbeeldinghen van Minne. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Voor P.C. Hooft zijne Emblemata uitgaf waren in het Nederlandsch reeds eenige dergelijke verzamelingen verschenen, zoowel vertaalde als oorspronkelijke. De oudste oorspronkelijke verzameling is die van Ed. de Deene, De Warachtige Fabulen der Dieren, Brugge, 1567; het is bekend dat Vondel als tekst bij de plaatjes van dit werk later in 1617 zijne Vorstelyke Warande der Dieren schreef. De tweede oorspr. bundel was de Emblemata van Minne door Dan. Heinsius, waarvan de eerste druk ± 1605, de tweede ± 1606 en de derde in 1608 verscheen, waarop later nog vijf drukken volgden. Een derde bundel, die vóor Hoofts uitgave verscheen, was die van Otto Vaenius Q. Horat. I. Flac I // Emblemata // Antwerpiae Ex officina Hieronymi Verdussen anno mdcvii; Bredero berijmde de opschriften, welke aan | |
[pagina 352]
| |
deze Emblemata waren toegevoegd onder den titel van De Vaersen op de Sinne-beelden van HoratiusGa naar voetnoot1). In 1608 verscheen van denzelfden Otto Vaenius Amorum Emblemata, bij Verdussen te Antwerpen; de bijschriften werden door Rodenburgh berijmd en komen voor in zijn Eglentiers Poëtens Borst-weringh (anno 1619), bl. 313 onder den titel van Stichtige zinnebeelden. Voor andere Emblemata in onze letterkunde raadplege men Dr. A.G.C. de Vries, Proeve eener Bibliographie van Nederlandsche Emblemata, Amsterdam, 1899, waaraan ik reeds voor het verschijnen het bovenstaande mocht ontleenen; zie verder Henry Green: Shakespeare and the emblem writers, London, 1870, dat evenwel niet zeer nauwkeurig is en waar o.a. bl. 98 gesproken wordt van Cornelius van Hooft and Josse du Vondel; alsook Graesse, Algem. Geschichte der Litteratuur, III, abt. I, bl. 1138-1139; III 2e abt. bl. 796. De bijschriften dezer Emblemata werden door C.G. Plemp (zie bl. 349) vertaald in het Latijn en door Richard Jean de Nerée (geb. 1579) in het Fransch, die ook de acten van de Synode v. Dordrecht van 1618 en 1619 in die taal overgebracht heeft en van wien een treurspel bekend is: Le triomphe de la ligue (anno 1607); zie v.d. Aa xiii, bl. 128, 129. Van wie de prenten zijn in Hooft's Emblemata is onbekend. In den Navorscher xxiv, bl. 160 wordt evenwel medegedeeld, dat de heer C. Kramm vermoedt, dat ze gegraveerd zijn naar teekeningen van Jan Pinas. Anderen houden ze voor het werk van Le Blon. Hieronder volgen de Latijnsche en Fransche vertalingen naar de editie van 1611. | |
Emblemata.I.
Extulit os sacrum. Pulchra Venus, ponto non mergere; nascere ponto:
Si qua tuum tetiget, jam tepet unda, caput.
Jamais n'enfonce.
Les flammes dont Venus embrase tout le monde,
Ne s'amortissent pas pour les plonger dans l'onde.
II.
Pelluces. Perspicio: malè crystallo tegis usa Minervae
Insidias: vulnus das foris; intus habes.
Amour ne se cele.
Minerve couvre en vain d'une despitte fuce,
Les feux que l'Archerot void au travers sa glace.
| |
[pagina 353]
| |
III.
Una rapit. Mille stellarum rem lux habet unica mecum,
Os semper cujus vergit in ora meum.
Une me tire.
Quoy que le Ciel se pare, il n'y a qu'une flame,
Emmy tant de flambeaux qui ravisse mon âme.
IV.
Ardet et inde ninet. Non licet obscuro, nisi cum perit, esse calori.
Nemo, nisi ignotis notus, amanter amat.
Amour vaillant.
Un flambeau allumé monstre alors sa lumiere,
En qui aime c'est or qu'il a l'ame guerriere.
V.
Fero non frangor. Arcus ego facilis flecti non frangor Amoris:
Non me, qui curvat, rumpere parvus amat.
En endurant on dure.
Comme l'Archer son Arc sans rompre, bande et tire
Ainsi n'est surmonté l'Amant par le martyre.
VI.
Premitque levatque. Deprimis, attollis frondosae brachia sylvae,
Deprimis, attollis? Caurus es, aut es amor.
Tout vient d'Amour.
Comme un vent violent les rameaux hausse et baisse,
Ainsi l'amour nous livre et plaisir et tristesse.
VII.
Nil sine te. Coelestis cum me Sol aspicit ore sereno,
Protinus ad numeros mens redit apta suos.
| |
[pagina 354]
| |
Rien sans toy.
Je suis ce que je suis par ta clairté extresme,
Mais sans toy, mon Soleil, ne suis plus moy mesme.
VIII.
His radiis rediviva viresco. Vita semel fugiat languentem expuncta dolore,
Os mihi nî caleat Lucis ab ore meae.
De ses yeux depend ma vie.
La douleur qui saisit jusqu'à la mort mon ame
Ne me laisse iamais qu'en faveur de Madame.
IX.
Cur tu praeponeris mihi? Haec rosa, et illa rosa est: placet haec, neque carpitur ilia.
Non pariter meritis fit bene cuique suis.
Par rencontre, non par merite.
De deux esgalles Fleurs de l'une on fait eslite.
De deux Amants pareils l'un n'a ce qu'il merite.
X.
Si feriar fulgeo. Splendorem fundunt, non vulnera nostra cruorem.
Pulchro percussus lumine claret amor.
Des tenebres la lumiere, et de la mort la vie.
Le feu sort du caillou si battre lon le face,
Le feu d'amour paroist aux coups de la disgrace.
XI.
Caetera splendida reddens. In speculum Sol effusus solet inde refundi
Aureus, in cujus lux cadit ista caput.
Amour n'a rien a soy.
Amour est au miroir tout esgal ce me semble,
Il prend d'ailleurs lueur et la redonne ensemble.
XII.
Serviendo consumor. Sese ipse exurit lucendo per atria lychnus.
Materies flammis est amor ipse suis.
| |
[pagina 355]
| |
Mourir pour servir.Ga naar voetnoot1)
Ainsi que le flambeau se paist de sa ruïne
l'Amour vit par ses feux, et par ses feux se mine.
XIII.
Tremit et ardet. Concalet, ac tremulo petit ignis acumine coelum.
Spe simul ardet amans, febricitatque metu.
Tousiours en craincte et esperance.
La flamme en s'eslevant est tousiours tremblotante,
l'Amoureux n'est iamais sans crainte et sans attente.
XIV.
Vulnus alo. Corde laborantis solum mea plaga videre est.
Esse, sed haud caecum, te scio vulnus, amor.
Je nourris une playe.
Las ie nourris mon mal, c'est l'oeil qui me fourvoye;
Par cette bresche Amour obtint mon coeur en proye.
XV.
Meae spiritus vitae. Fortius arsuras animant, en, flamina flammas.
Quo vivo, Vitae spiritus ille meae est.
Ame de mon ame.
Voyez vous les Zephyrs qu'ils allument la flame:
Madame elle est l'esprit qui avive mon ame.
XVI.
Irrevocabile. Protinus intrabis, si tangas limen Amoris.
Pertinet ad scopulum missa sagitta suum.
Il y faut obvier de bonne heure.
Qui craint les traits d'Amour ne luy doit donner place,
Qui l'a fait une fois quand il veut ne le chasse.
| |
[pagina 356]
| |
XVII.
Unius splendor alteri ardor. Quam Sol incussit Speculo, in me flamma resultat:
Jamque foco muter; sim modo cespes ego.
La splendeur de l'un est l'ardeur de l'aultre.
Par la lueur du voire en l'obiect prend la flame;
Ainsi par ta splendeur l'Amour brusle mon ame.
XVIII.
Altior ardescit. Emergis tepidus, mox attamen arduus ardes.
Num sedet in curru, Phoebe, Cupido tuo?
En courant il s'accroist.
Comme en son ascendant le Soleil se renforce,
Aussi va par degrez l'Amour croissant sa force.
XIX.
Uni pareo. Una uni serulae clavis respondet; et uni
Arcano similis convenit una mihi.
Que pour un.
Comme à une Serrure une Clef se r'apporte;
N'ouvre aussi de ton coeur qu'à ton amy la porte.
XX.
Intime fallax. O fallax Speculum, tibi visus inesse profundo,
Specto repercussus meque, meumque locum.
Trompeur a toutes restes.
Madame est le Miroir. J'y semblois avoir place;
Mais à bien y sonder i'en trouve nulle trace.
XXI.
Eadem cantilena. More rotam inclusi volvo atque revolvo sciuri.
Fine carens captum circulus urget: amo.
| |
[pagina 357]
| |
Mon mal est sans fin.
Ainsi que l'Escurieul i'ay beau tourner sans cesse,
l'Amour tourne avec moy et jamais ne me laisse.
XXII.
Si ardeat. Turibulum praedives opus, nil dignius aris.
Hoc flammis auctum ritè superbit opus.
Bruslast il.
Voyez vous l'Encensoir de presence honorable?
Mais s'on y met le feu c'est chose venerable.
XXIII.
Frigida accendit. Quantumcunque simul frigent ferrumque silexque;
Fomes at igniculos excipit inde suos.
Froide elle allume.
Le Fusil quoy que froid la Mesche froide enflamme,
Un coeur marbré, s'allume aux glaçons d'une Dame.
XXIV.
Acceptam fero lucem. Purum à fratre capit glacialis Luna colorem:
A Dominâ color est vivus in ore meo.
Je reçoy de m'amie, vigueur et vie.
Comme Phoebe reçoit du Soleil sa lumiere,
Ainsi fay-ie et vigueur de ma belle guerriere.
XXV.
Verba dedit. Verba bona auribus incantata haud verba merentis
Bella irretiti praemia sunt Zephyri.
En Amour n'y a point d'asseurance.
S'asseurer en Amour c'est estre temeraire,
Puis qu'il n'a que des vents pour solde et pour salaire.
XXVI.
Animat et exanimat. Accenditque facem, extinguitque facem nothus idem.
En Dea, quae vitam datque adimitque mihi.
| |
[pagina 358]
| |
l'Amie, donne mort et vie.
Le vent tue un flambeau: ne le r'allume il pas?
Ainsi de vous me vient la vie ou le trespas.
XXVII.
Carcer voluntarius. Carcere non clauso spatium patet aetheris ingens.
Non volo. Libertas carcere stare mea est.
Ma prison est voluntaire.
Le Perroquet ne sort, bien qu'ouverte sa cage,
Aussi ma liberté c'est l'Amoureux servage.
XXVIII.
Serva sed secura. Inclusam accipiter frustra, felisque volucrem
Rapturiunt. nequeo captus amore mori.
Plus seur que libre.
Libre n'est pas l'Amant, mais bien seur en servage,
Comme l'Oiseau tenu prisonnier en sa cage.
XXIX.
Latet error. Vermiculo indutum cave perca voraveris hamum:
Me quoque sperandâ fronte fefellit amor.
Il y a de quoi craindre.
Ainsi que le Poisson se prend à cette amorce,
De mesme Amour nous trompe et nous force sa force.
XXX.
Ex almâ libitina. Labitur angustum per iter breve tempus: et alma
Per ioca, per risus fit Libitina Venus.
Tout se passe avec le temps.
Comme passe le temps par un petit espace,
Aussi par jeux, par ris, enfin Venus se passe.
| |
[pagina 359]
| |
De pijlvoerende Leeuw bespringt de Wester stranden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hooft teekent bij dit epigram in zijn hs. aan dat het ‘niet gestelt is.’
D'Engelsche Thetis waerd om goden te verwarmen. Gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten, I, bl. 375 en in de uitgaven der Gedichten van 1657 en volgende. Het mocht mij niet gelukken op te sporen, waar de heer Leendertz de aanteekening uit het ms. van C.P. Hooft gevonden heeft. Eene beschrijving van dezen intocht geeft Pieter Nolpe in zijn Beschrivinge van de Blyde Inkoomste Rechten van Zeege-bogen en andere toestel op de Welkoomste van Haare Majesteyt van Groot Britannien, Vrankryk en Ierland. Tot Amsterdam, den 20 May, 1642, dat vermeld wordt door E.W. Moes in diens artikel over De Blijde Inkomst van Elisabeth, Gravin van de Palts, in 1613, in het Amsterdamsch Jaarboekje, 1888, bl. 92-100. Aldaar vinden we, bl. 96, ook eene Duitsche vertaling uit het jaar 1613 van Hooft's gedichtje, die aldus luidt: ‘Englisch Thetis, den Göttin gleich,
Mit Lieb verwundt, verlasz dein Reich,
Wie Nereus Tochter had gethon,
Verliesz hausz, hoff, vnd zog davon.
In Deutschland den Pfaltzgraff am Rhein
Schliesz mit lieb in dein Armelein:
So wird Euch beyden im Eheleben
Gott gar bald ein Achillem geben.’
Op Coornharts troony. Deze bijschriften zijn van Maj 1614, zooals er in het hs. onder staat. In de uitgave van 1636, bl. 342, komt slechts éen epigram voor, dat ook in alle andere uitgaven wordt aangetroffen en aldus luidt: Op Dirk Koorenharts beeldt.
Hy proefd' er zeven, en haest zat was elken staet:
Maer bleef, van wetenschap en vryheidt, onverzaet.
In de uitgave van 1671, 1703 en 1823 staat, behalve het bovenstaande, ook nog: 'K ontving tot Amsterdam, ik gaf ter Gouw mijn' geest
Wiens strijdt voor Zeeden, Schrift, en Vryheit is geweest.
Dit laatste vindt men ook onder een gravure van Coornhert door A. Zylvelt, welke voorkomt in Brandt's Historie der Reformatie (anno 1671) I, bl. 768. Dat Hooft met Coornhert bevriend was, blijkt ook hieruit, dat hij mede de hand gehad heeft in diens uitgave van de tweede XII Boecken Odysseae, 1609Ga naar voetnoot1).
Hoogher Doris niet, mijn gloetje. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, in Minne-plicht ende Kuysheyts-Kamp, in den Zangh-Bloemzel, anno 1642, | |
[pagina 360]
| |
(waar dus eene melodie te vinden is) en in het Nieu dubbelt Haerl. Lietboeck, anno 1643, bl. 36 met het opschrift: Bede op Dorisje. Stem: Neen Silvester stil u, etc. Zie verder Nic. Beets, Anna Roemers II. bl. 315 en Moltzer, Studiën en Schetsen, bl. 81, waar naar aanleiding van de tweede strophe van Hooft's gedicht gewezen wordt op vermoedelijke navolging van Broekhuizen in zijn Gedichten, bl. 42.
Brief van Menelaus aan Helena. Deze brief verscheen het eerst in 1615 zonder naam van den dichter en den uitgever, alleen met het jaartal 1615. Twee jaar later verscheen een tweede druk, maar nu stond er op ‘Tot Amsterdam, By Willem Jansz. op 't waeter, inde vergulde Sonnewyser Anno ciɔ iɔc xvii.’ Daarna is hij uitgegeven in den tweeden druk van de Emblemata, 1618 en verder in alle uitgaven der gedichten. Hij wordt ook nog aangetroffen in Metamorphosus, d.i. Verandering of Herschepping op nieuws vertaalt. Paris Oordeel met de Schakingh van Helena door J.v.G. (Johannes van der Gracht) vertaelt. Noch Menelaus Brief aen Helena door P.C. Hooft Drost van Muyden gerijmt, Amsterdam 1693. Dadelijk reeds na den eersten druk verscheen in 1616 zonder naam van den dichter en plaats: Antwoorde op den Brief van C.P.H. gheschreven aen Helenam, Waer in Helena haer ontschuldight. Het is onderteekend met de zinspreuk Tandem fit surculus arbor. Men vindt er o.a. ook deze regels in Alleen in uwen brief, dees slechte groete staet } P.C.H.Ga naar voetnoot1)
De groetenisse die, u voorkomt hier te lesen, } P.C.H.Ga naar voetnoot1)
Sent Menelaus de u, oft die het plach te wesen. } P.C.H.Ga naar voetnoot1)
Misschien sal t' eenemael u wesen niet vergeten. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. R.W. Baron van den Boetzelaer, zoon van Rutger van den Boetzelaer en Agnes van Bailleul, legde zich op de dichtkunst toe, nadat hij ten gevolge van een zwaren val de militaire loopbaan had moeten vaarwel zeggen. Hij was zeer bevriend met Huygens, in wiens Otia we een gedicht tot hem gericht aantreffen; deze maakte evenals Vondel, Heinsius en Anna Roemers een lofdicht op zijne vertaling van Du Bartas. Zie Worp, De Gedichten van Constantijn Huygens, dl. I, bl. 161 en 213; en Nic. Beets, Anna Roemers II, bl. 107, 108, waar we o.a. lezen ‘zijne ridderlijke poging om, in vereeniging met den Heer van Schagen, de gevangenis van Oldenbarneveld te doen ontsluiten, behoort in gedachtenis te blijven.’ Over deze daad zie Oud-Holland VI, bl. 62.
Wanneer Juppijn om t hart de minne was geslaeghen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten; zie de varianten.
Soo Rome recht had om te kleên in eenen rouwe. Deze lijkklacht vindt men, met het grafschrift, in alle uitgaven der Gedichten. Hooft werd later aan de familie Hasselaer verwant, daar Geertruy van Erp den 13 Dec. 1619 huwde met Claes Hasselaer, Majoor van het Stadsgarnizoen te Amsterdam, zoon van dezen Pieter Dircksz. Hasselaer en Grietje Benningh. | |
[pagina 361]
| |
Ook de latere burgemeester Hendrik Hooft, de verdediger van Amsterdam in 1672, en diens zoon Hendrik, drost van Muiden, zijn met een Hasselaer gehuwd geweest.Ga naar voetnoot1) In de uitgave der Gedichten van 1644, 1657, 1668 vindt men de regels 108-112 met het opschrift Op de dood van denzelfden (nl. Hendrik iv); ze luiden: De hemel, langer, al te groot, ondr' het beleidt
Des Grooten Henrix, vondt de Fransche mogentheidt.
O alvoeruytvernuft! ô goedtheit ingeboren!
O zeegbaer' oorlogs handt! geen man zoud' hem, van voren,
Licht hebben 't spits geboôn, als hy gewapent trad,
Oft een schuimbeckent paert, tusschen twee sporen, had.Ga naar voetnoot2)
Men leze in de aanteekening op vs. 62 niet ‘Bekend zijn vooral Willem, de Watergeus, en Nicolaas’, maar: ‘Bekend is vooral Nicolaas, de Watergeus,’ eene verbetering, die reeds door Leendertz was aangebracht en waarvoor men kan naslaan Wagenaar's Vad. Hist. vii, bl. 185. Voor de aant. op vs. 157 vergelijke men van hetzelfde werk deel ix, bl. 137.
Weldighe ziel, die met uw scherp gesicht. Gedrukt in de Gedichten van 1671 en volgende. Het is een lofdicht op Hagonis Grotii Poëmata, collecta et magnam partem nunc primum edita a fratre Guilielmo Grotio, Lugd. Batav. 1617. Hugo de Groot schreef ook Nederduitsche verzen, die evenwel vrij middelmatig zijn. De meest bekende zijn: Klaghte der Vrouwe van Mechelen en de Brief aen syn Huysvrouw M. Reygersbergh over sijn verlossingh, die beide in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten voorkomen. Vele Nederlandsche gedichten zijn uitgegeven in de verzameling: Hugo de Groot, Nederduitsche Gedichten, door Mr. Jeronimo de Vries. Eene uitvoerige bibliographie van De Groot's Werken vindt men in Dr. H.C. Rogge's Hugonis Grotii operum descriptio bibliographica, 1883; vgl. ook Dr. G. Penon's Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde i, bl. 16-20.
Craftighe Zon om wien de wereld drejt. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671 en volgende.
Geluckigh die d'oorsaecken van de dingen. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1644 en volgende. Men kan over dit gedichtje nalezen de opmerkingen van Busken Huet in zijne Litt. Fantasiën en Kritieken xviii, bl. 7 en Dr. Joh. C. Breen, P.C. Hooft als geschiedschrijver, bl. 168.
O ghij doorluchtigh bloedt van Vranckrijck. Gedrukt in de uitgaven van den Hendrik de Groote en in die der Gedichten van 1704 en 1823. De Hendrik de Groote verscheen 't Amsterdam, Gedruckt by Willem Jansz. Blaeuw, op 't Water, in de gulde Zonnewyzer. m.d.c. xxvi. Zie Hooft, Brieven i, bl. 142 en Dr. Joh. C. Breen, P.C. Hooft als geschiedschrijver, bl. 17. | |
[pagina 362]
| |
Men vindt het Fransche epigram, volgens eene vriendelijke mededeeling van den heer Henri Bouchot, directeur van het Prentenkabinet te Parijs, onder een portret in 4o. van ± 1588. Het is gegraveerd door Leonard Gaultier, en maakt deel uit van eene serie portretten van aanhangers der Ligue. Ze zijn uitgegeven bij Gourdelle, den zwager van Leonard Gaultier, die, evenals hij, een partijgenoot der Guises en een vijand van Hendrik iv was. Het epigram luidt: Dessille un peu tes yeux sang illustre de france,
Prince brave et vaillant reconnoy ton erreur;
Qui ne fault qu'une fois excuse son offence,
Qui persévère an mal se plaist à son malheur.
Men houde in het oog, dat hier een katholiek aan het woord is, die den hervormden koning smeekt van geloof te veranderen.
Voor vijandt swichtte noijt. Gedrukt onder het portret voor de uitgaven van den Hendrik de Groote en in de uitgave der Gedichten van 1644 en volgende.
De goed' wt liefd ter deughd. Gedrukt in de uitgaven van den Hendrik de Groote en in de uitgave der Gedichten van 1644 en volgende. Volgens Hooft zijn deze regels eene vertaling van: Oderunt peccare boni virtutis amore.
Oderunt peccare mali formidine poenae.
Pauperies pacem dat, opes pax, copia luxum. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, waar evenwel staat dat Hooft het gelezen heeft ‘den derden van Bloeymaent des jaers 1619’. De twee laatste regels vindt men niet in de uitgave.
Vrouw brujdt op gister was ick met u aengeseten. Daar in dit gedicht een jonggetrouwde tot zijne vrouw spreekt en de spelling er op wijst, dat het na 1618 en voor 1623 moet vervaardigd zijn, kan het geen betrekking hebben op Hooft zelf. Wellicht is het eene vertaling.
Waer heenen Amaryl waer heenen? Gedrukt in den Kuysheyts-kamp en in alle uitgaven der Gedichten. Ook vindt men het in den Zangh-Bloemzel, 4de lied. De datum 6 Sept. is in het hs. doorgehaald. In den eersten bundel staat er als wijze boven: La Vingotte.
Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp, maar zonder opgave van wijze, en in alle uitgaven der Gedichten. De datum 8 Sept. is in het hs. doorgehaald.
Op 's winters endt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten op de wijze: Bedrijft geneught, ghy jonghe jeugdt, etc. Hooft heeft bij de uitgave (anno 1636, bl. 257) vele veranderingen gemaakt, vandaar dat deze omwerking hier wordt opgenomen. | |
[pagina 363]
| |
Wijze: Bedrijft geneught, ghy jonghe jeughdt, etc.
Op 's Winters endt,
Wanneer de Lent,
Dat prilleGa naar voetnoot1) puyk der tyen,
Zoo aengenaem,
5[regelnummer]
Voortsdoet de kraem
Van haer' kleinooderyen;
Het menschlijk zaedt
Alleen niet gaet
Nae blaên en bloemen reiken:
10[regelnummer]
Juppijn versmaedt
Het goudtsieraedt,
En pronkt zyn kruin met eiken.
Alcydes, dien
Men heeft gezien
15[regelnummer]
All' ongediert verdelghen;
Die braeve lanst
Zyn voorhoofdt kranst
Met swakke popeltelghen.
Zyn' zinnen Mars
20[regelnummer]
Verlucht; hoe bars
Zy zyn. Tot vreughdeteeken,
Die dulle droes
Den kop zoo kroes,
Met veldtgras laet besteken.
25[regelnummer]
Een heel prieel
Op 't bekkeneel
Bouwt Bachus, en laet hangen
De breede blaên
Vermaelt met draên,
30[regelnummer]
Tot op zyn' bolle wangen.
't Lof aengebrogt
Wort, door 't gedroght
Van Satyrs gaeuw in 't plokken.
De Zon stelt toe
35[regelnummer]
Een' Lauwerroê,
En hult daer meê zyn' lokken.
De strenge maeghdt,
Die niet en haeght
Dan wetenschap en waepen,
40[regelnummer]
Nu onlanks brak
Een olytak,
En vlyd' z' om beid' haer' slaepen.
Diones bloedt
En heeft geen' moedt
45[regelnummer]
Om 't schorre groen te draeghen.
Met Myrteblaên
Laet zy begaen
Den Min, die siert haer' waeghen.
| |
[pagina 364]
| |
't Is pas haer' maght
50[regelnummer]
De rooz, op 't zacht
En teder hair, te lyen:
Haer' kamenier
Weet, met een' swier,
Die geschakkeert te vlyen.
55[regelnummer]
Zoo zeer verfreyt
De frissigheidt
Van blaên en bloemen 't leeven.
Maer all' die schat
Gaev' ik, om 't bladt,
60[regelnummer]
Van Doris handt, beschreven.
In het Idalisch dal. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten op de wijze: Jonkvrouw ik bid, vertrouwt, etc. Men vindt het ook in een album ter Kon. Bibl. bl. 311, geheel volgens den druk.
Kraft is de man niet om een man te temmen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten; de andere Zeededichten, welke men hier vindt op bl. 246, vormen in alle uitgaven de laatste strophen van de Stichtrijmen.
De Thiber u gewaer, waer maeghden droogh gebraên. Alleen het laatste bijschrift is in alle uitgaven gedrukt. Naar aanleiding van deze schilderij zegt Max Rooses in zijn l'Oeuvre de P.P. Rubens, Histoire et description de ses Tableaux et dessins, partie 4, 1890, pag. 23: Du temps de P.C. Hooft, c'est à dire avant le 21 Mai 1647, un tableau attribuë à Rubens et représentant ce sujet, se trouvait déjà en Hollande, probablement en possession du prince d'Orange Fréderic Henri. Een ander schilderij, eveneens hetzelfde onderwerp, la fuite de Clélie, voorstellende, bevindt zich in het Museum te Dresden, no. 978: A gauche du tableau, on voit le dieu du Tibre, assis sur son urne, tenant de la main droite un bâton, s'appuyant du bras gauche sur une pierre sculptée représentant la louve qui allaite Romulus et Rémus. Sur le devant coulent les eaux du fleuve dans lesquelles deux Romaines nagent, et où une troisième entre. Plusieurs autres s'apprêtent à suivre cet exemple; cinq se déshabillent, un plus grand nombre monte à cheval pour traverser le fleuve. Clélie, à cheval, ayant une compagne en croupe, est déjà entrée dans l'eau. Dans le fond, un paysage montagneux; au haut d'une colline, on voit les guerriers de Porsenna poursuivant les Romaines. Sur les hauteurs et au bord de l'eau des arbres. Un pont dont l'une des arches est brisée traverse le fleuve. La composition rappelle évidemment Rubens; dans mainte femme, on retrouve ses types bien connus. La première a les traits d'Hélène Fourment, mais nous ne reconnaissons pas la main du mâitre dans la facture de cette oeuvre. In het Louvre en te Berlijn bevindt zich ook een schilderij, dat hetzelfde onderwerp voorstelt, doch deze worden toegeschreven aan Van Diepenbeeck.
Dewijl de kinsheidt vrijst van zorghen en van schricken. Beide grafschriften zijn gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Over Roemer Visscher zie men Dr. G. Kalff, Geschiedenis der | |
[pagina 365]
| |
Nederlandsche Letterkunde in de 16e eeuw, dl. ii, bl. 345-368 en Nic. Beets, Anna Roemers, passim. Het tweede grafschrift staat ook op de laatste bladzijde van de uitgave van Roemer Visscher's Sinnepoppen, 2e druk, 1621.
Door troeteling des lujts. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, evenals het eerstvolgende, doch dit met het bovenschrift: Op een' Venus met de drie bevallijkhedenGa naar voetnoot1) op een' klavesim, geschildert.
Ontdeckt de wereld niet. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met opschrift: Loteryspreuk; de twee andere in die van 1671 en volgende. Voor de beteekenis van het woord lotsin zie bl. 345.
Den vreemd en vondeling van alle ding ontbloot. Het eerste gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, de andere in die van 1671 en volgende, met den titel: Om voor 't Aelmoesseniershuys te stellen. Het luidt aldaar: Den vremd' en vondeling van alle ding ontbloot
Strekt helpers handt
Zijn vaeders landt,
En moeders schoot.
Aangaande dit gebouw lezen we in Amsterdam in de 17e eeuw, bl. 54: ‘De stedelijke regeering oordeelde het in 1613 noodig nog eene inrichting te behoeven, die ook des zomers aalmoezen uitdeelde, die zorg droeg voor de vondelingen en voor de weeskinderen, die op 't Burger-Weeshuis geen recht hadden, en die ook een teerpenning verstrekte aan arme vreemdelingen bij hun vertrek. Want men had bevonden dat van de 1600 arme gezinnen aan de Nieuwe Zijde van de stad wel zeven achtste vreemdelingen waren. Voor deze nieuwe armenbedeeling zonder aanzien des persoons werden in 1613 zes Aelmoezeniers aangesteld, en een gesticht gebouwd achter het Rasphuis in het westelijk deel van den Clarissentuin aan de nieuwe Singelgracht.’ Eene afbeelding van het aalmoezeniershuis, later de Latijnsche school, naar eene gravure van omstreeks 1660, vindt men in bovengenoemd werk op bl. 54.
Door troeteling des lujts en smeecksmaeckende dichten. Welke schilderij van Amphion hier bedoeld wordt is onzeker. Er bestaat wel een gravure van Crispiaen v.d. Passe, Amphion voorstellende spelend op de harp, terwijl de vogels hem steenen brengen voor den bouw van Thebe; zie D. Franken, L'oeuvre gravé des Van de Passe, bl. 185.
Hoe dat de Roomsche maght verspuwt der wetten toom. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ook Vondel dichtte een sonnet Op den Burgerkryg der Romeren door den Heer Fiscaal: Storm uit Lukaen vertaelt; evenzoo Sam. Coster: Lof-dicht ter eeren van den gheleerden Heer Heyndrick Storm Raadt ende Advocaet, Fiskaal der Admiraliteyt tol Amsterdam; en Bredero 111, 589. | |
[pagina 366]
| |
O jongen, versse vrucht, die wt het slaeprigh leven. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Op een' kinds geboorte. Van dezen zoon is verder niets bekend, dan dat hij niet lang schijnt geleefd te hebben; Eigen Haard, 1881, bl. 95.
Men voede' Achilles op, met mergh wt Leeuweschoncken. Het eerst gedrukt in Huygens, Otia, lib. vi. p. 96 (anno 1625). Op het Amsterdamsch Archief ligt een afschrift door Huygens van dit gedicht gemaakt; onder de hss. op de Bibliotheek der Kon. Acad. bevindt zich nog een ander afschrift. Zie Worp, Gedichten v. C. Huygens I. bl. 197. Ook anderen maakten in navolging van Hooft en Huygens een sonnet op dezelfde rijmen, n.l. Anna Roemer Visschers, die zelfs twee vervaardigde, Tesselschade, Brosterhuysen, G.R. Doublet, Margaretha Godewyck, Jan Beuken, Johan v. Someren en Johan van Michiels. Die van de vier eersten vindt men eveneens in de Otia en in de uitgave van 1636 en volgende. Vgl. Nic. Beets, Anna Roemers II, bl. 235 vlgg.
Niet bij, maer boven selfs Achilles groove schoncken. Gedrukt in Huygens' Otia, anno 1625, en in alle uitgaven der Gedichten, met het opschrift: P.C. Hoofts Weder-antwoordt aen den selven. Een afschrift van Huygens bevindt zich onder de mss. op de Bibl. der Kon. Acad.; zie Worp i, blz. 198.
Trompetter van Neptuin, heb jck op u een beê. Gedrukt in Huygens' Otia (anno 1625), lib. vi, p. 101 en in alle uitgaven der Gedichten met de onderteekening Omnibus idem. Een afschrift van Huygens vindt men onder de mss. op de Bibl. der Kon. Acad.; zie Worp i, bl. 201, alwaar tevens het antwoord van Huygens te vinden is, dat behalve in de Otia, ook gedrukt staat in Hooft's Gedichten, anno 1636 en volgende.
Soo 't u, met diamant, lust op een glas te stippen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Over de kunstvaardigheid van Anna Roemers zie Nic. Beets, Anna Roemers, i, bl. 81-87, alwaar een gedicht voorkomt van hare hand met het opschrift: Aen de vermaerde constrycke Petrus Paulus Rubbens, doe ic Nae Syn Werck schilderde; vgl. ook bl. 177 en 315; benevens een opstel van Dr. W. Pleyte in het tijdschrift Nederland, 1881. Andere dichters als Huygens, Otia, lib. vi, bl. 102, en Dan. Heinsius bezongen eveneens hare kunst. Belangrijk nieuws over deze dichteres deelde de heer J.H.W. Unger mede in Oud-Holland, 1885, bl. 123 vlgg.; en 161 vlgg.
Amaril, had jck hajr wt uw tujtjen. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp (zonder opgave van ‘wijze’), in alle uitgaven der Gedichten, in den Zangh-Bloemzel (anno 1642) en in Jacobi Westerbani Minne-dichten (anno 1644), evenals in den eersten bundel en ook in de Haerlemsche Duyn-Vreucht, etc. door C.P. van Westbusch. Tot Haerlem (anno 1636); 9e druk (1648), bl. 31Ga naar voetnoot1), waar het gedichtje staat op naam | |
[pagina 367]
| |
van A.R. Visschers. In de uitgaven wordt als wijze opgegeven: Alle caccie, alle caccie pastori, etc. en staat in de plaats van Amaril Roozemondt.
Wrange' Amaril, sal min niet murwe meucken. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp (geteekend: omnibus idem), in den Zangh-Bloemzel en in alle uitgaven der Gedichten.
D'aelouwde dichters kloeck in wijsheit nae te spooren. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Kraft met smeeckende geluyen. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp en in alle uitgaven der Gedichten.
Oorlogh, oorlogh blaesen. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp en in alle uitgaven der Gedichten, ook op de wijze: Belle qui m'avez blessé d'un traict si doux, etc.
Ooghen onverwonnen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, met de wijze: Belle qui m'avez blessé d'un traict si doux, etc.
Rosemont, hoordij speelen noch singen. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp, met het onderschrift Omnibus Idem. Reg. 16 luidt hier: Loopen int eyndt op minnelycke treecken, zoodat men liever loopen op 't lest van verklare door ‘loopen weldra uit op.’ Men vindt dit gedichtje in den Zangh-Bloemzel en alle uitgaven der Gedichten met de wijze: Alle caccie, alle caccie, Pastori. In het Nieu dubbelt Haerlems Lietboeck, 7de druk, Haerlem anno 1643Ga naar voetnoot1), bl. 28 staat het volgende gedichtje, blijkbaar uit het hoofd opgeschreven en een mengelmoes van enkele van Hooft's verzen: Van Rosemond, Voys: Leonore.
Rosemond hoort ghy speelen of singen?
Rosemond hoort ghy speelen of singen?
Ick sie den dageraet op komen dringen,
Ick sie den dageraet op komen dringen,
't Weelige vee en grasige sooden
Komen ons minne te bruyloft nooden;
Op, op, op, eer de Son op den Dau schijn,
Laet ons alle de Dieren te gau zijn.
Och of ick had maer twee van de voncken, och. etc.
Die lest uyt haer kijckertjes bloncken, etc.
Ick steldese boven de Min haer kaken,
Om de blinde eens siende te maken,
Dat (op dat) als sy oorlogen wilde
Hy zijn Pijlen met kennis verspilde.
| |
[pagina 368]
| |
Amaril had ick hayr uyt u Tuytge, etc.
'k Wed ick vlogel dat Goodje, dat guytje, etc.
Dat met zijn boogh, met zijn pijl met zijn flitse
Lant tegen lant over eynde kan hitse,
En beroven den listighen stoker
Synen boogh, sijn geweer en sijn koker.
Alle Boschen, Weyden en dalen, etc.
Nu met vreughde haer adem weer halen etc.
't Weelige Jaer en vrolijcke tijen
Syn hier nu op haer quickste te vryen
Al de boomen en bloemen verov'ren,
En haer cieren met levende lov'ren.
Alle de Bosschen, Bomen en Bloemen, etc.
Staegh uwe deughde, u gratie noemen
Dartele Duyven, Swanen en Mussen
Souden de vaeck uyt u oogen wel kussen,
Soo 't u luste de doode te ruymen
Om de lust van de levende pluymen.
Waer zijn nu dees twee Goddinnen? etc.
Die mee met lust, met hert en met sinnen etc.
Danssen en singen, en swemmen en speelen,
Om de Jonckmans haer hertjes te steelen?
Met vreughde sy haer verov'ren
Om haer hartjes alsoo te betov'ren.
Broekhuizen maakte er de volgende paraphrase van: Elegia.
E vernaculo hoofdii expressa ad neaeram. Jam super intonsos montes atque humida rura
Candida formoso nascitur ore dies.
Jam Rheni tremulis resplendens Phoebus in undis
Auricoma gratas luce salutat aves.
Tu placido somnos exhalas, cara Neaera,
Pectore, sopitis languida luminibus.
Nec te purpureo perfusae mane fenestrae,
Temporis aut species deliciaeque monent?
Nec matutinae volucrum potuere querelae
Somnum sidereis excutere ex oculis?
Ecce mea arguto Philomelae accenditur ore
Fistula: concentus provocat illa meos.
Te quoque tempus erat desertis, o mea, plumis
Plumigeros cantu sollicitare choros,
Surge, age. Quid cessas docta contendere voce,
Lux mea, doctarum vocibus alituum?
In nemus et verno viridaria lucida rore
Ibimus: invitat te procul omne nemus.
Invitant tremulae teneris cum floribus herbae,
Et ros mobilibus qui natat in foliis:
| |
[pagina 369]
| |
Qualis cum cupido deducta puella marito
Turgidulis lacrimas depluit ex oculis.
Illie si nostros Nymphis modulaberis ignes,
Sive meis numeris, seu, mage, Vita, tuis;
Ad cantus facunda tuos attendet aëdon,
Et linguam argutas vertet in auriculas.
Quos ubi perdidieit, nemorum petet inde recessus,
Miratasque novo more docebit aves.
Quid loquor, et dulcem rumpo tibi carmine somnum,
Qui mea commendat jam, puto, vota tibi?
Quem tu nee nemorum commutes omnibus umbris,
Nec liquidis levium vocibus alituum.
Forte meos tecum sic sola revolvis amores;
Quodque neges vigilans, dat mihi amica quies.
Forte tuis nunc jungo haerentia labra libellis;
Aut oculo mecum verba loquente facis,
Quid loquor? immodicum rumpam modo carmine somnum.
Surge, precor, tandem surge, Neaera, precor,
Derident lepidae jam somnia nostra columbac,
Verbaque, in aërio quae mihi rore natant.
Illae compositis certae dant oscula rostris:
At mea frigidulo praeda cadunt Zephyro.
Nondum etiam nitidis somnus decessit occellis?
Surge, precor, tandem surge, Neaera, precor.
Quid differs, quod sponte velis, quod postulat aetas,
Quod jubet accensa lampade dulcis Amor?
Adspice: uti dubiae carpamus gaudia vitae
Hortantur volucres, silva, juventa, dies.
Jani Broukhusii Poemata, p. 84.
O Phoebus fiere proncker. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp en in alle uitgaven der Gedichten; in de laatste zonder opgave van wijze.
O mijn gewenschte weelde. Het eerst gedrukt in Hooft's Brieven, iv, bl. 414.
Orpheus, met sijn slem en vinger. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Ghij die met heerlijckheidt. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp met het onderschrift Omnibus Idem en in alle uitgaven der Gedichten op de wijze: C'est trop couru les eaux.
Klaere, wat heeft 'er uw hartje verlept. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp, onderteekend ‘Hooft’, in alle uitgaven der Gedichten en in der Minnaers Harten Jacht (anno 1627), bl. 20. Het is ook opgenomen in den bundel van Kwast: Gezelschapsliederen of uitgezochte verzameling van 137 Nederl. zangen met melodieën, 2de druk, Leiden, D. Noothoven v. Goor.
Hier lejdt die stelde wijz den Conincklijcken woorde. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: ‘Grafschrift/ van meester/ Jan Pieterszoon Sweeling, /Orgelist der Stadt Amsterdam,/ die de Psalmen Davids op maetzang gestelt | |
[pagina 370]
| |
heeft.’ Eene studie over Jan Pietersz. Sweelinck en andere organisten der 16e eeuw leverde Mr. Ch.M. Dozy in Oud-Holland, 1885, bl. 277-302. Zie ook het Tijdschrift voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, dl. iv. bl. 1-17; v. bl. 7-13; 40-46, en H. Viotta: Lexicon der Toonkunst, iii, bl. 455-458. Vondel maakte een gedicht op zijn portret; zie diens Verscheide Gedichten 1644, bl. 136.
De schoone tooveres. Gedrukt in den Kuysheyts-kamp met de onderteekening ‘Omnibus Idem P.C. Hooft’, en op de wijze: Fortuyn helaes bedroeft. Ook vindt men dit gedichtje in alle uitgaven der Gedichten op de wijze: c'est trop couru les eaux, etc. Hooft schreef ditzelfde vers nog eens op de volgende bladzijde, maar schrapte het weer door.
Het geselschap soud' een reisje. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Amaryl had lang. Gedrukt in den Kuysheyts-Kamp; onderteekend Omnibus Idem. Broekhuizen maakte er de volgende paraphrase van: Galatea
Ex hoofdii vernaculo adumbrata. Daphnidis occulto Galatea peribat amore;
Flammarumque satis, nec satis oris, erat.
Ne posset sanare, novum ne prodere vulnus,
Stabat in excubiis hinc Amor, inde Pudor.
Tentabat quam saepe fateri lingua dolorem,
Haesit, et in cursu substitit usque suo.
Et nutus oculis, et desunt verba labellis,
Et tactum timido frigore pectus habet.
Ipsa quoque articulis si dextra loquacibus ignem
Exprimat, articulos deserit ipsa suos.
Quid facis? exclamat, quid inania vota fovemus,
O anime, et certum quaerimus exitium?
Nesciat hoc Phyllis, hoc acmula nesciat Aegle:
Fabula ne pagi sit Galatea sui.
Et tamen aut unus Galateam Daphnis habebit,
Aut certe nullus Daphnin habebit amor.
Mane erat: in gelidae se sola crepidine ripae
Collocat, incultas dispositura comas.
At puer ut sensit (nam senserat omnia) Daphnis,
Non observatis prosilit e latebris.
Et sensim post sepem adrepens, proximus illi,
Trans humerum puros prospicit in latices.
Horruit, ut vidit Galatea in imagine Daphnin:
Respicit, et veri Daphnidis ora videt.
Imo, ait, insidiis si sit locus, accipe palmam:
Vincis, Daphni: impar una duobus eram.
Jani Broukhusii Poemata, p. 96.
Hier meester Henrik lejdt gekujlt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hendrik de Keyser (1565-1621), sedert 1594 stadsarchitect, was een beroemd | |
[pagina 371]
| |
bouwmeester en beeldhouwer. Hij ontwierp de Beurs, de Haarlemmerpoort, de Zuider-, de Noorder- en de Westerkerk, den Regulierstoren, den Jan-Rooden-poortstoren en is de vervaardiger van het standbeeld van Desiderius Erasmus te Rotterdam. Hij was te Utrecht geboren en ging van daar met zijn leermeester Cornelis Bloemaert naar Amsterdam, waar hij in 1591 huwde met Beyken Pietersdochter van Wilder. Spoedig maakte hij zich beroemd en Hooft noemt hem in April 1607 reeds ‘eere van mijn Vaderlandt, 't welck by de nasaten UEs wercken sal gebruiken tot de voorneemste getuigen van zijn tegenwoordich geluck.’ Zie Brieven I, bl. 15 en hier bl. 60. Ook Vondel maakte een bijschrift voor zijn portret (zie Vondel II, bl. 3). Een opstel over hem en zijne nakomelingen schreef de Heer D.C. Meyer Jr. in Oud-Holland VI, bl. 225 vlgg. In de uitgave van 1636 luidt dit gedichtje: Grafschrift van meester Henrik de Kaizar,
Vermaert steen en beeldthouwer gestorven op zijn' geboortedagh. Den konstenaer alhier gekujlt
Daer de beeldthouwery om huylt,
Is sterf- geboortedagh geweest.
Een steen zijn lichaem ons ontschuylt:
Maer duyzendt toonen der zijn' geest.
Tsint dat de gierigheidt maeckte' onderscheidt van have. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, met het opschrift: ‘Antwoordt aen den vryheer van Asperen, op zijn gedicht my, by Joffreni Anne ende Tesselscha, toegezonden, beginnende: Deez' Nimfen allebey versiert met rijke gaeven.’ Over den vrijheer van Asperen, zie bl. 142 en bl. 360.
Selfwasse rancken van het alderfijnste goudt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het is eene navolging van Petrarca's sonnet 159: Grazie ch'a pochi 'l Ciel largo destina:
Rara vertu, non gia d'umana gente;
Sotto biondi capei canuta mente,
E in umil donna, alta belta divina;
Leggiadria singulare e pellegrina,
E'l cantar che nell' anima si sente,
L'andar celeste, e'l vago spirto ardente,
Ch'ogni dur rompe ed ogni altezza inchina;
E que' begli occhi, che i cor fanno smalti,
Possenti a rischiarar abisso e notti,
E torre l'alme a' corpi e darle altrui;
Col dir pien d' intelletti dolci ed alti,
E co' sospir soavemente rotti:
Da questi magi trasformato fui.
| |
[pagina 372]
| |
Mijn' hoeders zijn de goddelijcke zorghen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedienten.
De Min met pricken van zijn' strael. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Wegh ghij, die voor beuselingen. Gedrukt in de Otia (anno 1625), lib. vi, bl. 118, en in de uitgave van Hooft's Gedichten van 1644 en volgende met het opschrift: Aen den Heere C. Huygens, en het onderschrift: Omnibus idem. Op 't huys te Mujden ciɔ iɔ cxxiii.
Zoo 't gelujdt dat ghij laet slippen. Het eerst gedrukt in Hooft's Brieven iv, bl. 415.
De maen had ellefmael haer aengezicht verschaepen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Laurens Reael, (1583-1637), zoon van Laurens Jacobsz. en Grietjen Niewes Pietersd., de zwager van Jacobus Arminius, was letterkundige en mathematicus. Brandt vertelt, dat hij ± 1625 met Antonis de Hubert, een Zierikseesch magistraat, met Hooft en Vondel bijeenkomsten hield ten huize van de gezusters Visscher, op de Geldersche Kade, tot regeling van de Nederlandsche spraakkunst. Doch in 1625 was R. Visscher's gezin reeds geheel uiteen, zoodat dit wel eene vergissing zijn zal. Dat hij met Hooft en Vondel bevriend was, blijkt uit dit gedicht en uit Vondel's opdracht aan hem van zijn Lof der Zeevaert. Reael is bekend geworden door zijne minnedichten, o.a. door zijn Oorsprongh van de Kusjes, eene navolging van een gedeelte uit het eerste gedichtje van de Basia van Janus Secundus; door zijn Maeghde-klacht en zijn Lyckdicht over Jr. Wilhem van Nassauw, Heer vander Lecke, die in 1627 bij het beleg van Grol sneuvelde. Een bewijs, dat Reael ook als mathematicus bekend stond, kan men hierin vinden, dat, toen Galilei de vier satellieten van Jupiter ontdekt, hunne bewegingen berekend en gevonden had, dat hunne eclipsen een goed middel waren om de lengte te berekenen, en hij in 1635 zijne bevindingen aan de Staten-Generaal aanbood, Reael, die er sterk op had aangedrongen, dit aanbod aan te nemen, met Willem Blaeu en Hortensius in eene commissie benoemd werd, om deze uitvinding te onderzoeken (Worp iii, bl. 29 en Oud-Holland, 1885, bl. 214). Zie verder over Reael: Van Lennep in zijne Vondeluitgave ii, bl. 113; iii, bl. 300; Penon, Bijdragen i, bl. 7-11.
Edel paer, zielzoete lichten. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Mingod streng van heerschappij. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Maria Tesselschade R. Visscher (1594-1649) trad den 20 Nov. 1623 in het huwelijk met Allert Jansz. Crombalch (1634); zie Oud-Holland 1885, bl. 165; Vondel (ed. Thym) II, bl. 45-54 en de bijlage. Ook Huygens bezong haar ondertrouw; zie Worp II, blz. 37. Als dichteres heeft Tesselschade zich het meest bekend gemaakt door haar gedichtje het Onderscheyt tusschen een wilde en een tamme zangster, eene navolging en uitbreiding van Marini's verzen over hetzelfde onderwerp. Vgl. verder Van Vloten | |
[pagina 373]
| |
Tesselschade Roemers en hare vrienden; Oud-Holland, 1888, bl. 88 vlgg.; Ten Brink, Gesch. der Nederl. Letterk. bl. 347 en 356. G. Penon, Bijdragen, bl. 46-48 en Gustave Derudder De Tessela Romeria, Caleti, 1898.
Teere leerling van de trouw. De hier genoemde Machteld stierf ongehuwd in 1625. Vondel maakte een gedichtje op haren dood. Zie Worp II, blz. 49.
Nuchter montje, minnevastaert. Gedrukt in de uitgaaf van 1671 en 1704. In de uitgaven van 1644, 1657 en 1668 vindt men van dit vers de acht laatste regels met het opschrift: Besluyt van een gedicht aen den Heere C. Huigens, waer van de rest nooyt is in 't licht gekomen. Ze zijn overgenomen uit de Otia (anno 1625), lib. vi, bl. 138, waar er boven staat: ‘Ick beklaghe de Beminners van 't dichten, dat haer de Heere Drossard Hooft de antwoord onthoudt, die ick wete by hem hier op gespeelt te zijn, hebbende ick self uyt sijne gunst daer van niet meer konnen te sien komen, als dit slot van alles.’
O ghij schoonste ziel van geur. Het eerst gedrukt in Hooft's Brieven iv, bl. 416.
Christina de Drostin van Mujden eert dit graf. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hooft was den 23sten Mei 1610 in het huwelijk getreden met Christina van Erp, de dochter van Aernout van Erp en Geertgen Willems, dochter van Willem Pouwels, die bij de omwenteling van 1578 tot raad der stad Amsterdam was benoemd.Ga naar voetnoot1) Zij was volgens Hooft's eigen getuigenis ‘een vrouwe van ooverweghende deugd en vernuft’.Ga naar voetnoot2) Veel is van Christina van Erp niet bekend. Toen zij met Hooft huwde, was zij negentien jaar en volgens Brandt ‘een vrouwe van ooverweegende deughd en vernuft; zoo schoon, zoo bevallyk, goedtaardigh, zeedigh, en vriendelyk, als zulk een man moght wenschen.’ Zij was eene leerlinge van Sweelinck en bezat veel muzikalen aanleg. Vondel schreef bij haren dood het volgende gedichtje: Besluyt Kristijn met droeven sangk.
Sy volghde dichtst den cymbel klanck
Van Swelingk, onder al
Het maeghdelijck getal.
En won elcx hart, als een slavin
Van ieders nut, en geen Drostin
Van Muydens hooge slot.
Zy erf haer prijs by Godt.
Van Erp Maria koos om rusten deeze stee. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Maria van Erp was eene dochter van den hierboven genoemden Aernout v. Erp. Behalve Christina en Maria had hij nog drie dochters: Magdalena, | |
[pagina 374]
| |
geh. in Mei 1623 met Justus Baeck, Jacoba in Mei 1638 geh. met Guglielmo Bartelotti Jr. (broeder van Jan Bapt., eersten man van Hooft's tweede vrouw), Sara geh. met David van Baerle, en Geertruida gehuwd 13 Dec. 1619 met den Majoor Claes Hasselaer, den zoon van Pieter Dirckz. Hasselaer en Grietje Benningh. Zie Oud-Holland I, bl. 144 en de noot aldaar.
Geertrujd van Erp, als bloem ten middagh afgemejt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zie hier boven.
De donkre doodt, bevroend' hoe lichtlijk kon zijn' straelen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Anna Roemers Visscher, geb. 1583, trad 11 Febr. 1624 in het huwelijk met Dominicus Boot van Wesel. De vader van dezen was baljuw en dijkgraaf in denzelfden polder, waarvan Roemer Visscher ingeerfde of ingeland was; misschien bracht deze laatste wel eens een gedeelte van den zomer aldaar door en zijn de jongelui zoo in de gelegenheid geweest elkander te leeren kennen; zie Oud-Holland, 1888, bl. 161.
De swaerste stondt van ramp, van ijslijk ongeval. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, alwaar dit gedicht tot titel heeft: Op 't verziersel van Venus en Adonis, waarbij als kantteekening is gevoegd, dat verziersel fabel beteekent. Het in den tweeden regel voorkomende ‘heelal’ is ook aan den kant verklaard door univers. Ook Huygens schreef in 1619 een sonnet Op de Fabel van Venus ende Adonis Tegen de Vrouwen; zie Otia, lib. vi, bl. 103 en vgl. Worp 1, bl. 164. Het is opmerkelijk dat deze gravure, voorstellende Venus en Adonis, niet genoemd wordt bij D. Franken L'oeuvre gravé des Van de Passe, Amsterd. 1881, bl. xl; wèl wordt bl. 207 melding gemaakt van eene gravure Adonis et Venus door Crispiaen v.d. Passe. In Oud-Holland x, bl. 101, wordt de opmerking gemaakt dat Frederik v. Bevervoordt, met wien Magdelena van der Pas 1 Mei 1634 in ondertrouw ging, hoogstwaarschijnlijk niet van adel geweest is, maar eerder verwant met Aernout v. Bevervoordt, mr. knoopmaker, die in 1652 te Amsterdam getuige was van Crispiaen van de Pas den jonge.
Nieuw, en niet her boore rijmen. Gedrukt voor de Otia (anno 1625) met de onderteekening N.N. In de uitgaven van Hooft's gedichten vindt men dit het eerst in die van 1672. In het hs. is de datum doorgehaald en bijna onleesbaar.
Pooght ghij, met vliet van rouw, Gods toornevliet te stoppen. Gedrukt voor Huygens Otia (anno 1625) en in alle uitgaven der Gedichten met het opschrift: Aen den H. Ridder Huyghens, op zijn boek, genaemt De Leedighe Uiren. Men leze in den tweeden regel: een perl is elke traen. In het hs. is de datum doorgehaald en bijna onleesbaar.
Oorenstrikken, zieljachts gaeren. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1644 en volgende.
Mijn toghtigh hart reedt toe om aen te vangen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ook vindt men een afschrift onder de hss. G. | |
[pagina 375]
| |
Ghij Minnaers, dien, door brandt, het waetrend' ooghe ziet. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, doch zonder opschrift.
Uw troony, Bosman, en het waelen van het weesen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar.
Het menschelijk geslacht, 't welk lichtlijk zich vermeet. Ook onder de hss. G. bevindt zich een afschrift van dit sonnet, dat gedrukt is in alle uitgaven der Gedichten. De datum is in hs. A. doorgehaald en bijna onleesbaar.
O mijn' versonke zinnen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar.
O ghij wijsheidt, die begreepen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, met het opschrift: Wijs boek in schoone handt. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar.
Vleesrobijnen, leenigh krael. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar.
Sint dat melijdelooz' en overbolghe ramp. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het is een sonnet aan Susanne v. Baerle; in den druk verandert Hooft Arbele in ‘Mê vrouwe’. De datum is doorgehaald en bijna onleesbaar.
Vive image d'honneur, pourtrajt sans aultr' exemple. Het eerst gedrukt in Hooft's Brieven iv, bl. 417.
Ooghjes levendighe staeltjes. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met het opschrift: Aen de ooghen mijner vrouw. De datum is in het hs. doorgehaald en bijna onleesbaar. Zie over dit gedicht Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterkunde III, bl. 75.
Mevrouw, als met papier. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met het opschrift: Aen mê vrouw.
Als, Arbele, mij zich melde. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, alwaar de eerste regel luidt: Roozemondt, als my zich meldde. Met Arbele was Susanna v. Baerle bedoeld. De datum is doorgehaald en bijna onleesbaar.
'T minnegodtje wondziek geesje. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De datum is doorgehaald en onleesbaar.
Sukklende tijdt, met uw ontijdigh luyen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Als wijze wordt aldaar opgegeven: Je voudrois bien o Chloris, etc. Men vindt het ook in den Zangh-Bloemzel. | |
[pagina 376]
| |
Minerv' en Juno korts gedenkend' ouwden spijt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Zujver' hebbelijke handtjes. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ook dit is, evenals de vorige gedichtjes, voor Susanne v. Baerle bestemd geweest. Zie Jonckbloet's Gesch. der Nederl. Letterkunde iii, bl. 74-76 en bl. 339 vlgg.; en J. ten Brink's Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, Amsterdam, Elzevier, 1895, bl. 358.
Van purper en van goudt het heerelijk gewaedt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
'T hajlighjen daer jck bij sweere. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Op 't schrijven eener schoone handt.
Doen 't eerste mael verscheen, in mijner ooghen zin. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zie de varianten en vgl. G. Penon, Nederlandsche Dicht- en Prozawerken III, bl. 197.
O dochter van Juppijn, die door geregelt queelen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Aen Arbele
datse haere Rijmen 't licht gunne. Ghy ooghjen onzer eeuw, wier leden, reden, zeden,
In vriendelijcken strijdt van haer' bevallijkheden,
Om voordel staedelijk zyn d' een' op d' ander' uyt,
Waer toe verbiedt ghy 't licht van uwe rijm te lichten?
5[regelnummer]
Doe klinken op den swier der goddelijke dichten,
En zeghen d' aerde met dat hemelsche geluydt.
Ghy zult Kalliope met queelen overtreffen,
Indien 't uw' stemme lust haer' tóónen te verheffen,
En van dien eedlen geest te tóónen ons de vrucht:
10[regelnummer]
Waer 't mijner ooren lót, al is de gorgel heesjes,
Mijn vlotte geest gescheept op gallemende geesjes
Van uwen aêm voer heen verdwijnen in de lucht.
Arbele 't liedt gedauwt uyt uw' geleerde lippen,
Een' Instelijke luym braght in de Noorsche klippen,
15[regelnummer]
Dien eeuwigh zoud' die lach in 't aenzicht blijven staen.
't Gediert in 't lief geschal zyn' ooren zoude weiken.
Ik zie den toeloop reêds van esschen en van eiken,
En al 't gestruykte volk tot zulk een' preke gaen.
O myn robijne mondt! ghy zoudt de diepe daelen
20[regelnummer]
De berghen en het woudt in hovaerdy doen dwaelen.
Zy vielen plotsich in verwaentheidts ydle zondt,
Door dien dat zy uw' zang, zijn wenden en zijn keeren,
Zijn' vlughjes en zijn' val, verlieft af zouden leeren,
En kaetsen met uw klank; o mijn robijne mondt!
| |
[pagina 377]
| |
25[regelnummer]
De snaetrend' Echo, die men noyt verdubblen hoorde
Meer dan de laeste reên, viel snakkend' in de woorde
Van uw' gesmolte spraek ten vollen naegedeunt.
Zoo steurt de Florentijn op vorstlijke toonneelen
Met morrende teorb 't gesprek der geen' die speelen,
30[regelnummer]
En schijnt dat hunne wijz op het gedommel steunt.
Lust' u te stichten stadt vol koninklijke daeken,
Het waer' u kleene konst de steenen vlug te maeken.
Fabrijkte ghy slechs, zelf zy zouden staplen op
Zich tot swaerlijvigheidt zoo braef, dat d' eedle vesten
35[regelnummer]
Amphions zouden niet dan nederighe nesten
Zich dunken, en van schaemt' intrekken hunnen tóp.
Ik waen indien uw' maet myn' geesten quaem' verheeren,
In eenen Phoebus zoud zy lichtlijk my verkeeren,
Waer' tot zoo fijn een beeld myn marmor niet te gróf.
40[regelnummer]
Doch, wilde d' handigheidt van uw vernuft zich reppen,
Ik weet, uw wetenschap kon met een' zet verscheppen
Het makzel niet alleen, maer zellef ook de stóf.
Maer waer ik Phoebus en bezat het rijk der daeghen,
Ik zett' u bovens my in 't blakenst van den waeghen,
45[regelnummer]
Ik lichte met perruyk met al myn laurenhoedt:
En zoud' 't gevlochten lóf met lokken gouds daer tussen
Opofferende doen uw' zilvre zooltjes kussen,
Gelukkigh hoofdtsieraedt, waer 't kussen uwer voet.
Ghy zoudt voor vracht, en ik alleen voor voerman ryen.
50[regelnummer]
Voor voerman? neen. Ik zoud' de toomen laten glyen.
Mijn hengsten hoefden dan bestier van lerp nocht reep,
Om 't hollen te verhoên, oft aen te binden 't rennen.
Ghy hadt met deunen slechs myn' jaght by 't oor te mennen.
Vw' stemme rijden zoud' voor breydel ende sweep.
55[regelnummer]
Quam menssenbeê my tót een' zoeten dagh verspreken,
'k Ging om een lonkjen lichts, met inlijk' ootmoedt smeken
Vw overgodlijk óógh, tot sausse van myn' schijn.
Dies 't aerdtrijk baeren zoud' zulk' ongewoone goeden,
Dat haere burghery had lichtlijk te vermoeden
60[regelnummer]
De Zonne maer een maen van nieuwe Zon te zyn.
Vw' troetelende tong, met kittelkeurigh vormen
Van nooten noyt gehoort, zoud' de luitrufte stormen
Doen vallen op hun vlakst. Als Aeolus genoot
Het drifzoet uwer tael', de worstelende winden
65[regelnummer]
Zoud' hy in zeemen zak, oft hun de keel toe binden;
Behalven die u nae, met bolle blaesjes, floot.
Wat 's wereld en wat 's windt? Ik zie de zeven ringen
Des hemels luystervast aen uw bekoorend zingen,
En hunnen draey aen trant van dat geschal verplicht:
70[regelnummer]
Vw' stemme nóódt ter rey de grootste personaedjen,
Die daer op schildwacht staen voor d' hooghste timmeraedjen,
Maekt al 't goud harnast' hajrs gespoorde voeten licht.
| |
[pagina 378]
| |
Maer hoe? waer reys ik heen? myn geest door wonder werken
Der heilghe Poesy, bezeilt, met volle vlerken,
75[regelnummer]
Het opperste gewelf van d' onbeheinde klóót.
Godinne zoo ghy my in dit onaerdigh brallen
Begeeft, wat naekt my dan, (ach arm!) ellendigh vallen,
Noch viel ik liever, waer 't maer in haer' schoone schóót.
Voor vs. 28-30 vergelijke men F. Brendel, Geschichte der Musik, bl. 81 vlgg. en J.C. Boers, Geïllustreerde Geschiedenis der Muziek, 1886, dl. I, bl. 487. De in vs. 29 genoemd teorb was volgens Viotta, Lexicon der Toonkunst, bl. 492 ‘een te Rome in het begin der 17 eeuw door Bardella uitgevonden tokkelinstrument, dat diende om den toonomvang der luiten naar de laagte toe uit te breiden. Dit instrument verschilde hierin van de luit, dat het een langeren hals, een dubbelen toets en eenige snaren meer had. Van de 14-16 snaren waarmede het bespannen was, lagen slechts zes of acht op den toets, de overige er naast.’ Eene afbeelding vindt men bij Jonckbloet et Land, Corresp. et Oeuvre music. de Const. Huygens p. cclxviii en bij J.P.N. Land, Het Luitboek van Thysius, bl. 9.
Yvooren hóóft gekroont met ragh van gitte. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. In hs. G. eene andere lezing, die meer overeenkomt met de drukken. Het eerste couplet luidt in de uitgave: Vytheemsche schoont', o aenschijn rijk van glooring,
Dat mij 't gemoedt doet scheemren van uw licht!
O ooghen vol van kracht, en van bekooring,
Die fellen brandt in mynen boezem sticht!
Wat buyt, op my, wil dat paer sterren haelen?
Ik geef myn' geest den geesten die zy straelen.
Zie verder de varianten achter het tweede deel.
Doorluchtigh paer, wiens lof jck in den boesem queek. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
De noodighing van nachts bekoorlijkheden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten als slot van de Stichtrijmen. Hooft teekent in zijn hs. hierbij aan, dat het zijn ‘vervolghen op eenighe andre in mijn 2e rijmkladboek’.
Op op mijn' ziel, op mijn' geneghentheden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Al hitsen mijn misdaeden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Ghij, die u voelt getoghen tot. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Deze Psalm is, volgens Leendertz, ook opgenomen in Davids Psalmen, in 't Nederduits berijmd. Haarlem 1713. | |
[pagina 379]
| |
O God op u, wiens schoonheit mij beviel. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Den CIV Psalm Davidts breedspraekelijk gerijmt.
O God, ghij zijt in mijn verdrieten. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Bij vs. 17 merkte Leendertz (ii, 423) op, dat Hooft wel zal geschreven hebben hiele'.
Hef aen, me Zanggodin, om heerlijk te vermaeren. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hooft, die zelf eerst naar de hand van Susanne van Baerle gedongen had, was niet de eenige, die bij haar huwelijk een bruiloftsgedicht vervaardigde. Ook Barlaeus: Poëmata, ed. quarta, 1, p. 382 vlgg., bezong die bruiloft, evenals Jacob van der Burgh in zijn Echt-gedicht ter eeren van C. Huygens en Susanna van Baerle. Huygens' vrouw was de dochter van Jan Hendriksz. van Baerle (gest. 1605) en Jacomina Hoen (gest. 1617). Haar vader was een koopman, uit Antwerpen afkomstig; haar moeder was verwant aan de familie van Huygens' moeder. Zij had nog twee zusters, waarvan de eene, lda, in 1626 trouwde met Arent van Dorp, hofmeester van den Prins, en de andere, Sara, in 1631 met den admiraal Filips van Dorp. Haar broeder David trouwde met Sara van Erp en was dus verzwagerd met Hooft, Baeck en Bartolotti. Dr. Worp, Gedichten van Constantyn Huyghens ii, bl. 9, zegt aldaar in de noot: ‘Susanna, de mooie, rijke wees, was eene zeer begeerlijke partij en vader Christiaen Huygens heeft dan ook al zijn best gedaan, om haar voor zijn oudsten zoon Maurits te veroveren. Constantyn maakte in éen zijner brieven uit Londen (10 Aug. 1622) allerlei gekheid over het vrijen van zijn broeder, terwijl Suzanna in den Haag bij zijne ouders logeerde (Lettres Françaises).’ Zie ook Noord en Zuid ix. Bibliotheek, bl. 167.
Levend kleynood, deughdenvat. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zie de aanteekening op het voorafgaande gedicht.
Schent uw perrujk, vertreedt haer' schat. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Leendertz teekende hierbij aan: ‘Het is slordig geschreven en draagt geene dagteekening, maar het kan volgens de spelling niet ouder zijn dan het laatst van 1625, niet jonger dan de eerste helft van 1627. Er wordt in gesproken van een meisje, uitmuntende in schoonheid, die Amsterdam verlaat, om in een zuidelijker gelegen plaats te gaan wonen. In het laatste couplet wordt van hare bekwaamheid in het schilderen van bloemen gesproken. Dit alles past op Suzanna van Baerle, die in Februari 1627 met Huyghens gehuwd naar den Haag vertrok, en die ook in andere gedichten van Hooft den naam van Cloris en Clorinde draagt. Evenals Hooft in het gedicht op bl. 238 (maar eerst bij de uitgave) den naam Cloris in Doris veranderde, deed hij het ook hier, doch zette er later weder Cloris voor in de plaats.’
O geestighe Natujr vol jujster zinlijkheit. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Dit en de zes volgende gedichten zijn gericht aan Hooft's tweede vrouw Eleonara | |
[pagina 380]
| |
Hellemans, geb. in 1595 te Hamburg. Zij was de dochter van zekeren Arnout Hellemans, die als koopman en kolonel der schutterij in 1585 te Antwerpen woonde. In 1612 woonde zij op de Koleuvrierssingel te Amsterdam bij hare moeder Susanna van Zurck en huwde 26 April van dat jaar met Jan Baptista Bartolotti, evenals zij te Hamburg geboren en sedert drie jaar in de Nes te Amsterdam woonachtig. Uit dit huwelijk sproten drie kinderen, Suzanna, Maria en Constancia. Den 30sten Nov. 1627 trouwde zij met Hooft, wien zij twee kinderen schonk, een zoon en eene dochter, die den naam der moeder bij dien van hunnen vader ontvingen. Zij heetten: Christina Hellemans Hooft en Arnout Hellemans Hooft. Zie voor deze bijzonderheden Eigen Haard, 1881, bl. 102 en 103. Vondel, Huygens, Barlaeus, Plemp, Reael, W. de Groote en anderen bezongen dit huwelijk; men vindt al deze zangen achter Hooft's gedichten, uitgegeven in 1636, bl. 414-450.
Zoo 't ujterlijke schoon mijn' zinnen annerandt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Werelds welfsel wijdgespannen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Op de Ooghen van Helionora.
Leenigh marmor, vleessche steenen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Naedemael de felle brandt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Me vrouw, zoo jck vernam. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, zonder titel en op de wijze: Ik zoud, Jonkfrouw, vertrouwt, etc.
Leonor mijn lieve licht. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Lieve lichte Leonoor. Gedrukt in de uitgave van 1671 en volgende. Zie voor de twee laatste regels bl. 289.
De vlammen die jck voê. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. In den vijfden regel zal men met verplaatsing van de komma moeten lezen: Mij brand, en prikkelt.
Ontzachelijke Min, de zuchten mijn' gezanten. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Naere nacht van benaude drie jaeren. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Zie Eigen Haard, 1881, bl. 100. Eene Duitsche vertaling vindt men bij P.F.L. v. Eichstorff, Blumenlese ans niederl. Dichtern, 1826.
O wondre wijsheyt, ghy die alles houdt benepen. Gedrukt in de uitgave van 1671, en volgende. | |
[pagina 381]
| |
Octaviaen, als hy verhit door zusters spijt. Het eerst is dit sonnet gedrukt achter J. v. Vondelens Verovering van Grol door Frederick Henrick, T' Amsterdam, Ghedruckt by Willem Jansz. Blaeu, op 't Water in den gulden Sonnewijser, mdcxxvii. Later ook in de uitgave van Hooft's Gedichten van 1644 en volgende. Huygens heeft verschillende gedichten gemaakt, toen hij voor Grol lag; eenige op zijn eigen portret, op P.C. Hoofts Henrick de Groote, sur le siege de Grol, en enkele andere; zie Worp ii, bl. 180-187 en Hooft's Brieven, i, bl. 305.
Madrilsche Geryon, die, met getal van handen. Het eerst gedrukt achter J. v. Vondelens Verovering van Grol, 1627. Hooft zond dit sonnet den 7 September naar Grol aan Jacob Wytz; zie Hooft's Brieven i, bl. 304 en Worp ii, bl. 187. Men vindt het sonnet in de uitgave van zijne Gedichten van 1644 en volgende. Behalve Anna Roemers bezongen ook Vondel, Reael, Barlaeus en Brosterhuizen de verovering van Grol. Zie Nic. Beets, Anna Roemers ii, bl. 219-220.
Welwijse Witz, die met een minnelijken moedt. Gedrukt achter J. v. Vondelens Verovering van Grol, 1627; ook opgenomen in de uitgave der Gedichten van 1644. Wat men in de 17de eeuw onder een wachtmeester verstond, deelt Lod. Mulder mede in zijne inleiding op het Journaal van Anthonis Duyck, bl. lxxxiv, alwaar we lezen: ‘De Gouverneur eener vesting werd hoofdzakelijk in zijne werkzaamheden ondersteund door een wachtmeester, wiens betrekking het best vergeleken kan worden met die van de plaatselijke kommandanten van onzen tijd. Hij was verplicht altijd in persoon bij het openen en sluiten der poorten tegenwoordig te zijn, de wachten te stellen, “de loose of het woord” te ontvangen van den Gouverneur en het aan de officieren die de wacht hadden mede te deelen en voorts goede discipline onder het krijgsvolk te doen onderhouden en voor het bewaren van vrede en eendragt tusschen militairen en burgers te waken. Hij moest het opzicht houden over de wallen, de grachten, het geschut, enz. en van al wat daaraan mogt ontbreken kennis geven aan den Gouverneur. Een dadelijk kommando over de troepen had hij in zijne hoedanigheid van wachtmeester niet. In belangrijke vestingen hadden deze wachtmeesters den rang van Sergeant-Majoor, die ongeveer gelijk was aan dien van Generaal-Majoor in onze dagen. Bij het leger te velde was ook een Sergeant-Majoor of Wachtmeester-Generaal aangesteld, wien opgedragen was “te houden en bij het krijgsvolk, zoo te paard als te voet te velde wezende, te doen houden alle goede wacht en wake, zoo bij dag als bij nacht, zoo de tijd en gelegenheid vereischen zal.” Hij was belast met het opstellen der wachten, het uitzenden van verkenningen naar de zijde van den vijand, het inwinnen van berigten, in éen woord, met alles wat op den veiligheidsdienst in de legerkampen betrekking had.’ Elders noemt Hooft hem ‘Hooft van den Krysraadt der vereenighde Nederlanden’ of ‘Majoor Generael van de leghers der Vereenighde Nederlanden’ of ‘Sergeant Major Generael over het gheheele legher’, een ambt dat hij reeds in 1625 bekleedde. Hij nam deel aan eenige veldtochten van Frederik | |
[pagina 382]
| |
Hendrik en was Hooft behulpzaam bij het schrijven zijner Nederlandsche Historiën. O.a. gebruikte Hooft eene door Wytz gemaakte vertaling van The actions of the Low Countries. Written by Sir Roger Williams, knight. London, printed by Humfrey Lownes, 1618. Zie Dr. Joh. C. Breen, Pieter Corneliszoon Hooft als schrijver der Nederlandsche Historien, bl. 78-80, Worp ii, bl. 158 en vgl. Vondel's sonnet aan ‘Jacob Witz’ en een gedichtje bij zijn portret.
Dus Heen, in 's levens licht, quam 't leven en het licht. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Hier hutselt, hem gevaen, Fortujn, als in een' val. Dit en het volgende gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Ook Vondel maakte een sonnet Tot verlossinghe van den Heere Laurens Reael, doen hy te Weenen gevangen zat. Zooals bekend is, werd hij door den invloed van eenige Amsterdamsche kooplieden in 1629 ontslagen.
Wat suft ghy, Amsterdam, en staet gelijk belaeden. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Een portret van Reael, levensgroot ten voeten uit, werd geschilderd door Van der Voort. Er bestaat ook een portret van Susanna de Moor, doch de schilder hiervan is onbekend. Zie Oud-Holland vi, bl. 226-227, alwaar ook gesproken wordt over een portret van Reael geschilderd door Thomas de Keyser, waarop Vondel een gedichtje maakte.
Van Veen had of zijn duim de wet. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671 (bl. 306) en volgende. Dat Pieter van Veen niet pensionaris maar advocaat van Den Haag was, is aangetoond in den Navorscher xii, bl. 244 en 338. Volgens het register der graven van de Groote Kerk te 's-Gravenhage fol. 129 is hij aldaar begraven den 4 Dec. 1629 (aant. van Leendertz). Ook Tesselschade schreef een bijschrift, dat men vindt op de keerzijde van het hs. Die 't leven gaf, met zijn penseel,
Aen menigh konstigh tafereel;
Die 't leven nam, aen twist bij twist,
Met rechtsgeleerde pen' geslist;
En zoo, met lujden, leven kon,
Dat hij de strafste harten won;
Leidt levenloos alhier gekist.Ga naar voetnoot1)
Tesselschade bekeerde de dochter van dezen Mr. v.d. Veen, Apollonia ‘tot het geestelick leven,’ zooals blijkt uit een sonnet van Huygens: Aen Joffw Tesselschade Vischer, drijvende een' schoone dochter van Mr. Pieter van Veen, in sijn leven uytnemend schilder, tot het geestelick leven (Worp ii, bl. 252). Zie over beiden C. Kramm: De levens en werken der Holl. en Vlaamsche Kunstschilders, Beeldhouwers, Graveurs van den vroegsten tot op onzen tijd, Amsterd. 1861, bl. iii, 1677 en 1684, benevens het aanhangsel bl. 150. | |
[pagina 383]
| |
Zyt, groote Vorst, ghegroet, in uwen zeghewaeghen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Caspar v. Baerle schreef aan Hooft een Latijnschen brief vol lof over dit gedicht, welke brief door Vondel in het Hollandsch vertaald is, misschien voor Tesselschade, die soms klaagde, dat zij op de gerechten harer Latijnsche vrienden te gast ging als de vos bij den kraanvogel; zie Van Vloten, Tesselschade Roemers en hare Vrienden, bl. 34. Het gedicht van V. Baerle en Vondel's vertaling vindt men in Oud-Holland i, bl. 141. Volgens Hooft's Brieven ii, bl. 3 en 6 heeft hij dit gedicht aan Huygens den 19 Februari 1630 toegezonden en in het begin van dat jaar eveneens aan Anna Roemers, aan wier oordeel hij veel waarde hechtte; zie Nic. Beets, Anna Roemers ii, bl. 214.
Tot rijmzucht is geen raedt, dat zeer is veel te snoodt. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1704 en 1823, alsook in die der Brieven.
De mensch die zich door lust nae broosheit laet ontschindelen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten; zie Brieven ii, bl. 22.
Door 't geesslen van den wint, wanneer de zee gemartelt. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten en der Brieven. Vertaling van: Suave, mari magno turbantibus aequora ventis,
E terra magnum alterius spectare laborem;
Non, quia vexari quemquam est jucunda voluptas,
Sed, quibus ipse malis careas, quia cernere suave est.
Hetgeen, daer alle man om swicht. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1704. Deze regels stonden boven de poort van het Rasphuis, waarvan ons in het reeds meermalen aangehaalde werk Amsterdam in de zeventiende eeuw, bl. 54 het volgende wordt medegedeeld:
‘Het Rasphuis of mannentuchthuis, op de plaats van het Clarissenklooster, kreeg den naam naar den arbeid dien de tuchtelingen er moesten verrichten, te weten (nadat men het eerst met het trijpmaken had beproefd) het zagen en raspen van 't harde Brazielhout, terwijl de jonge knapen op de zolders aan 't bombazijn weven werden gezet. Strenge tucht werd hier gehandhaafd. Er was ook een school, waar men vooral aan de jongeren door onderwijs en Bijbellezing betere beginselen trachtte in te prenten. De gevangenen sliepen met hun vieren in een hok en de kost was zeer goed. De ingang was op den Heiligeweg door een fraai versierde poort. Op de fries ziet men een met verfhout beladen wagen, getrokken door wilde dieren, wegkrimpende onder den fellen zweepslag van den tuchtmeester, die den wagen voert. In de tweede helft der 17de eeuw is boven de poort een groep levensgroote beelden geplaatst: de stedemaagd, twee tuchtelingen aan ketens houdende.’ Eene afbeelding der binnenplaats van het Rasphuis vindt men op bl. 53 van bovengenoemd werk.
De zoete naem van vader en gemael. Gedrukt in alle uitgaven der Brieven.
Venerunt aliquando rosae. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. De hier genoemde dichter Florus is L. Annaeus Florus, historieschrijver, rhetor | |
[pagina 384]
| |
en dichter ten tijde van keizer Hadrianus; over zijn naam bestaat verschil (P. Annius Florus?) Over zijn leven en werken vgl. de praefatio van de uitgave van O. Rossbach (Teubner 1896) en Schanz, Geschichte der Röm. Lit. iii, p. 56-65. Ook Huygens vertaalde verschillende gedichtjes van hem. Rochus v.d. Honart, 13 Maart 1572 te Dordrecht geboren, werd in 1596 pensionaris dier stad, bekleedde later het ambt van lid van den Hoogen Raad, werd Curator der Leidsche Hoogeschool en is als gezant in 1627 naar Zweden en in 1635 naar Polen gezonden. Met verschillende geleerden van zijn tijd, zooals Lipsius, Grotius, Heinsius, Barlaeus, ook met Huygens en Hooft hield hij briefwisseling, en beoefende ijverig de klassieke litteratuur. Zelf was hij een niet onverdienstelijk Latijnsch dichter en had ook als penningkundige eenigen naam. Twee treurspelen zijn van hem bekend, n.l. Thamara en Moses Nomenclastes (zie bl. 301), benevens eene serie Lat. puntdichten en epigrammata op munten. Zie Schotel, Tilburgsche Avondstonden, bl. 295-297, Aitzema iv, bl. 112 vlgg. en Brandt, Historie der Reformatie, iii, bl. 24, die hem noemt ‘een Heer van seer uitnemende geleerdtheid, wiens treffelyke Latijnsche Treurspelen van Thomas en Moses den Tafelbreker noch heden ten dage in de boekekassen en onder de kleinodiën der geleerden gevonden worden.’
Inde blaeden van een' roosjen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Waer is paer van vernuft en van kraften zoo kloek. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het verbond met Venetië is gesloten in het begin van Januari 1620; den 30 Dec. 1619 werden onze gezanten gemachtigd het, behoudens ratificatie, voorloopig te teekenen; zie Arend, Algem. Gesch. des Vaderlands iii, bl. 307. In het hs. staan de volgende regels er onder: Dove è par che d' ingegno et forze vada
Al pari co Leon' del libro et spada.
Schoon Prinssenoogh gewoon te flonkren. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Het is gedicht in het laatst van Augustus 1630; zie Brieven ii, bl. 68. Door een Portugees werd het in het Spaansch overgezet: Cancion de la princesa de Orange,
Sobre la partida del principe a belduque. Principe noble y apazible
Tan blando y dulee en el mirar,
No me direys como es possible
Ser amoroso y pelear.
| |
[pagina 385]
| |
Que ley que fuerça os obliga
A tal rigor,
De querer mas guerra enemiga
Quel proprio amor?
Si pretendeys, como ymagino,
Por gloria y bien mio suspirar,
Marchad que yo me determino,
Hazervos della coronar.
Una corona mas preciada
Que de laurel,
Darà de flores adornada,
Mi pecho fiel.
Si de la corona d'Espan̄a
Aquesta perla deseays,
Mirad que el alma vos engan̄a,
Si a tantas muertes la pagays.
Dexalda estar por que mis ojos
Os pagaran,
Que de sus lagrimas y enojos,
Perlas haran.
Una alma en amor abrasada,
Como es possible sossegar,
Si està la flecha tan clavada,
Que es impossible de arrancar.
Està passado de tal suerte
Mi coraçon,
Que solo curara la muerte
Esta passion.
Bien servirian mis sospiros,
Para testigos deste mal,
Mas no los oys con los tiros,
Que suena mas hierro y metal.
Teneys en guerra los cuydados
Y no mirays,
Que por mirar por los soldados,
Me dexays.
Si por el bien de ser famoso,
Con Jupiter os igualays,
Por que no soys tan amoroso,
Pues de imitarlo vos prezays?
No es mejor en mis amores
Ymaginar,
Que de la guerra los dolores
Oyr llorar?
Quien puede oyr todos los dias,
Tanto morir sin desmayar,
Nel campo y en las galerias,
Todo es morir y pelear,
Es fuerça el alma se consuma,
Solo de oyr,
Que tirar a la blanca pluma,
Hasta morir.
| |
[pagina 386]
| |
Por que buscays quien no vos cansa,
Ni vos aflige el coraçon,
Ser causa de tanta matança,
Por toda Espana no es razon,
Ni por Madrid ni por Castilla,
Hazer deveis,
Lo que por sola una Villa
Que pretendeys.
Mas ya que por amor ni vida,
Ni por hazienda lo dexays,
Ni vos impide esta partida,
Un hijo solo que adorays,
Llevadme os ruego siempre atada,
Si me amays,
Al lado de la fuerte espada
Que llevays.
Atrevida y confiada
Aparece este cancion,
Por que lleva por blason,
Que ha de ser por vos cantada,
Si este bien la concedeys,
O sen̄ora de cantarla,
Todos podran alabarla,
Por que vos la enobleceys.
Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft, t' Amst. 1636, bl. 295.
Rampsaelge bruylofsdagh, quaê nachtfeest voor de mannen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Uit Hooft's brief van 27 Aug. 1630 schijnt te blijken, dat zijne vertaling toen nog niet gemaakt was. Voor de aant. op vs. 31 zie men Het tweede deel der Gedichten van Jacob Westerbaen. In 's Graven-Hage, 1672, bl. 30, waar ook Valeran genoemd wordt en aan den voet der bladzijde deze noot is te vinden: ‘Een vermaert hooft van de bende der Franse Comedianten.’ Voor de aant. op vs. 45 vergelijke men het Ndl. Wdb. ii, 1724.
Nae Vorsten maetslagh zich de werelt roert oft stilt. Gedrukt in alle uitgaven der Brieven. Het oorspr. heb ik niet bij Lucanus kunnen vinden.
Staet af, gezonden, en van dezen ingang ijst. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, doch in eene andere volgorde en met het opschrift: Op 't Pesthuys t' Amsterdam gesticht in den jaere mdcxxx. De twee laatste ook bij Commelin, Beschryving van Amsterdam, bl. 553.
't Zy u, verwoede nijdt, oft dulle boosheidt jaeght. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Barlaeus (Poemata ii, bl. 317) schreef een Latijnsch gedicht, Van der Burgh een Italiaansch over ditzelfde onderwerp, en zond tevens, daar hij in Leeuwarden vertoefde, nog een Fransch en een Italiaansch gedicht van een paar Friesche poeëten, P. Knijff en W. S(nabelius), aan Huygens. Zie Van Vloten, Brieven ii, bl. 464-466 en Worp ii, bl. 220. | |
[pagina 387]
| |
Terwijl Petrarchaes geest omreist des aerdtrijks kimmen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten.
Voorzichtiglijk bewimpelt God. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1704 en 1823; ook in die der Brieven van 1738. De verzen van Horatius luiden: Prudens futuri temporis exitum
Caliginosa nocte premit Deus,
Ridetque, si mortalis ultra
Fas trepidat.
Een heLt ten eInDe braght, VoorzIChtIgh op een' naCht. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Tiidtdicht, op de Zeghe te waeter behaelt, by den Prinsse van Oranjen Fredrik Henrik, tussen den twaelfden en dertienden van Herfstmaendt, des jaers 1631. Ook Vondel schreef een Triomftorts over de Neêrlaegh der Koninglycke Vloote op het Slaeck.
Frankje, nu neem jck het aen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Francisca Duarte, waarschijnlijk gehuwd met Francisco, was de dochter van Caspar Duarte (1582-1653) gezegd Du Weerdt of De Weert, een rijken Portugeeschen Israëliet, wonende te Antwerpen, die behalve haar nog twee zoons en drie dochters had. In dit gezin werden niet alleen de zang- en toonkunst, maar ook andere kunsten beoefend. Aan den oudsten zoon Jacob (spaansch Diego) is eene door Aegidius Hendrickx uitgegeven gravure naar de schilderij van Rubens Paris Oordeel opgedragen, waarbij deze hem noemt: ‘singularem pictoriae artis cultorem, hujus archetypi tabulam inter plurima possidentem’. Anna Roemers schreef een lofdicht op ‘den E Heere Duarte, hebbende de Eer gehat hem met sijn Dochters te horen singen en speelen’, waarin o.a. deze regels voorkomen, die herinneren aan het gedichtje van Hooft: Wanneer als Duwerte ghij
Met u Dochters lust te singen
Doet ghij vrij al grooter dingen:
Want ghij Menschen van de Aerdt
Stygen doet ten Hemelwaert
En hun leert de Sonden mijen
Om haer Eeuwich te verblyen.
Zie Nic. Beets, Anna Roemers ii, bl. 245 vlgg; Worp v. bl. 108, waar een grafschrift op Caspar Duarte gevonden wordt, waarin deze Brabantus Orpheus door Huygens genoemd wordt, en vgl. Jonckbloet et Land, Correspondance et oeuvre musicales de Constantin Huygens, clxxiv-cxcvii.
Almaghtigh' ujtspraek, die, ons, met. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Hooft zond dat gedichtje aan Van den Honert 19 Dec. 1631; zie Brieven ii, bl. 218.
Sint uw geluk zijn' opgang nam. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671 en latere. Het Athenaeum illustre, de doorluchtige school, was gesticht door | |
[pagina 388]
| |
Harmen van de Poll Gysbertz., raad en schepen van Amsterdam. Het oude kloosterkerkje van St.-Agnes was hiervoor ingericht. Den 8 Januari 1632 werd het ingewijd en Vondel schreef bij deze gelegenheid een gedicht Inwying der doorluchtige Schole t' Amsterdam, dat hij opdroeg aan zijn' beschermer, den stichter en curator der school. Vgl. Penon, Vondel's Hekeldichten, bl. 40-46.
Tgroot stort van zelven in. Gedrukt in de uitgaven van 1704 en 1823 en in de uitgave der Brieven.
Wat suft ghij, lezer, opgetoghen van de tooghen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Op de drinkglaezen beschreven by Joffrouw Tesselscha Roemer Visschers.
Aen de zoete Tesselschaê. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten. Over het huwelijk van Tesselschade zie Oud-Holland, 1885, bl. 162. Volgens de Vondel-editie (Thijm) ii, bl. 45 trouwde zij 20 November.
'K weet van dichten, nocht van deunen. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1704 en 1823; ook in die der Brieven.
O lofrijk keeltjen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met het opschrift: Op een Kersnachjen, gezongen door Joffrouw Tesselscha. Het door Tesselschade gezongen lied is niet de Kerstzang, die als Rey van Klarissen voorkomt tusschen het 3de en 4de bedrijf van den Gijsbreght van Aemstel. Zie het betoog van Prof. J.G.R. Acquoy in het Tijdschrift v. Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis, iv. bl. 179.
De Zon, in 't Noorden, opgegaen met ysre straelen. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten in omgekeerde volgorde.
Margarite Proosten sleet. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten, met het opschrift: Grafschrift van Margarite Proosten, Appelmans. Dit grafschrift valt tusschen 31 Juli 1631, toen Margareta Pieters Proosten, de weduwe van W. Appelman, nog leefde, en Mei 1634, toen Hooft zijne Gedichten voor de uitgave verzamelde. Zij behoorde tot diegenen bij wie Hooft inlichtingen inwon voor zijne Historien (zie Brieven ii, bl. 41), toen zij woonde ‘op den Nieuwen Dijk, by 't Graevestraetjen in den Engel.’
Aller deughd en vreughden bron. Gedrukt in alle uitgaven der Gedichten met den titel: Vyt 's Hartoghenbos, aen mijn' huysvrouw Helionora Hellemans. | |
[pagina 389]
| |
Wegh met dat nutteloos geween. Gedrukt in de uitgave van 1671 en latere; ook bij Van Vloten, Brieven iii, bl. 387. Het is geschreven op den omslag van een brief met het adres: Myn heere, Myn heere Pieter Cornelissen Hooft, ten huyse van den deurwerder ...liam van den Hove in de barchstrate teghen over de Croon te Brusselen. De ode van Sarbievius, waarvan dit gedicht de vertaling is, luidt als volgt: Ad aurelium lycum.
Ne plus aequo de adversa fortuna queratur. Indignas, Lyce, naenias,
Et moestum gemitu pectus et hispidis
Frontem nubibus expedi,
Cum Sol non solito lumine riserit,
Et fortuna volubilis
Fati difficilem jecerit aleam.
Quod vexant hodie Noti,
Cras lambent hilares aequor Etesiae.
Moestum Sol hodie caput,
Cras laetum roseo promet ab aequore.
Alterno redeunt choro
Risus et Gemitus, et madidis prope
Sicci cum Lacrymis Joci.
Nascuntur mediis Gaudia Luctibus.
Sic fatis placitum: suis
Tempestiva fluunt fata periculis.
Fessos duxit heri boves,
Dat magnis hodie jura Quiritibus;
Et quae bobus ademerat,
Imponit Gabiis et Curibus juga.
Idem Phosphorus aspicit
Magnum, quem tenuem viderat Hesperus.
Quod si seria ludicris
Fortunae placeat texere, rusticus
Hesternam repetet casam,
Ridentis populi non humilis jocus;
Et queis rexerat omnia,
Findet laurigeris ligna securibus:
Quod si defuerit salix,
Fasces pauperibus subjiciet focis.
Matthiae Casimiri Sarbievii Carmina. Argentorati ex typographia societatis bipontinae, Anno ix (1803), lib. i. od. 2.
Leonor, als ik zagh daelen. Gedrukt in de uitgave van 1671, bl. 302, en alle latere. Volgens Leendertz is het gedrukt in den zomer van 1634 of 1635, waarschijnlijk van laatstgenoemd jaar.
Kloeke vondt der reisbre spraeken. Gedrukt voor de uitgave van de Nederduytsche Secretaris oft Zendbriefschryver, Amsterdam, 1635; in de gedichten van 1644 en de latere uitgaven. Ook Vondel schreef een gedichtje Op den Zendbriefschryver van Daniël Mostart, Secretaris van Amsterdam (Van Lennep iii, bl. 197). Van der Burgh maakte eveneens een lofdicht op dit werk. Voor meer bijzonderheden aangaande Mr. Daniël Mostart zie Jonckbloet's Gesch. der Nederl. Letterk. iii, bl. 326. | |
[pagina 390]
| |
'T musje, lusje van mijn mejsje. Gedrukt in het Amsteldams Minne-beeckje, dl. i, 2de druk (anno 1637), bl. 135; in de uitgave der Gedichten van 1644 en latere. Ook Vondel, Barlaeus en Plemp bezongen deze musch. Susanne Bartelotti was de dochter van Helionara Hellemans en Jan Baptist Bartelotti. Zij was het aan wie Hooft om voorspraak verzocht bij hare moeder, toen hij naar de hand van deze dong; zie Brieven i. bl. 319. Omstreeks 1642 is zij gehuwd niet Jan van de Perre en later met Mr. Joh. van der Nypoort, secretaris van Utrecht.
Musje, lusje, gauwe diertjen. Gedrukt in het Amsteldams Minne-beeckje, dl. i. 2de druk (anno 1637), bl. 136, in de uitgave der Gedichten van 1644 en latere.
Joffrouw Lijsbeth lapt haer' kaeken. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1704 en 1823.
Ghy die met doen verheughd', en 't ijder heughen deedt. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1704 en 1823.
Prins Vreedrijk vocht, tot dat men wert om vreê gebeden. Gedrukt in de uitgaven van 1671 en volgende.
Met zulk' eerbieding, als der Hejdensch Hejligheden. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1671 en volgende. Barlaeus beschreef dezen intocht in zijn Medicea hospes sive descriptio publicae gratulationis, qua Serenissimam, Angustissimamque Reginam, Mariam de Medicis, excepit Senatus populusque Amstelodamensis, Auctore Caspare Barlaeo. Amstelodami, Typis Johannis et Cornelii Blaeu, 1638. Het jaartal is verkeerd; het moet zijn (Februari) 1639. Een Fransche en een Nederlandsche vertaling verscheen er van; voor deze laatste vertaalde Vondel Van Baerle's verzen. Zie Oud-Holland, 1888, bl. 96. In het hs. staat onder het gedicht Omnibus jdem, dat later is doorgehaald.
Daghwerk, dal den plicht vervaet. Gedrukt in de uitgaven van Huygens' Korenbloemen, anno 1658 en 1672; en in de uitgaaf der Gedichten van 1671 en volgende. Huygens dacht er in 1639 aan om zijn Daghwerck uit te geven. Hij zond het aan Hooft, met verzoek het ook aan Barlaeus, Mostaert, Baeck en Vondel te laten zien ‘willen zy yeder verstaen, om yets in dicht van haer gevoelen daerby te stellen, wij sullen te vaster weten, waer haren tijd gegaen is.’ In 1640 was het in handen van Dirk Graswinckel, doch eerst in 1658 werd het uitgegeven in de Korenbloemen. Zie Worp iii, bl. 48 en vi, bl. 329.
Wie vlijtigh 't oogh op 't boek der wereldt velt. Gedrukt voor de uitgave van Huygens' Gebruyck of ongebruyck van 't orgel, en in Responsa Prudentum ad Autorem dissertationis de Organo, Lugd. Batavor. ex Officinâ Elseviriorum, cIɔ Ic cxli, bl. 21 met de onderteekening omnibus idem; in Verscheyde Nederduytsche Gedichten, dl. i, bl. 359; in Klioos Kraam, i. bl. 46 en in de uitgave der Gedichten van 1657 en volgende. Zie Theod. Jorissen, Constantijn Huygens, Studiën i. bl. 401 vlgg. en Jonckbloet's Gesch. der Ned. Letterk. iv, bl. 104. Het gedicht is geteekend P.C. Hooft. | |
[pagina 391]
| |
Den Dujm, de rechte wederhandt. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1704 en 1823. Het gedichtje van Huygens In pollicem statuae ducis albani, ad Hoofdium vindt men bij Worp iii, bl. 158 en dat van Vondel bij Unger, 1641-1642, bl. 6. Hooft bezat nog een ander curiosum, nl. den ring, dien de Spaansche ingenieur Pacieco bij zijne gevangenneming te Vlissingen aan De Rijk had overgegeven, en die door diens zoon aan hem gegeven was; Ned. Hist. vi. 236; Joh. C. Breen, bl. 101 en Penon, Vondel's Hekeldichten, bl. 73-75.
Als 't Barels spraek vernam, zej Roma, Dat 's de tong. Het eerste en tweede gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1644 en alle latere. Het portret geschilderd door Joachim Sandrart is niet bekend. Wel weten wij dat Barlaeus in het najaar van 1639 tweemaal zijn portret liet maken; en dat hij over het ééne bijzonder tevreden was. Dat hiermede het portret van Sandrart bedoeld is, waarop ook Vondel een lofdicht maakte, is niet zeer waarschijnlijk, daar Barlaeus den 23sten October aan zijn zoon schrijft, dat Geerard Lievens, de broeder van den beroemden schilder Jan Lievensz, zijn portret heeft gemaakt, terwijl hij 2 Dec. aan Wicquefort mededeelt, dat hij zit voor zijn portret bij Baudringenius (d.i. Baudrighem?). Zie Oud-Holland 1888, bl. 99. Ook bij E.W. Moes Iconographia Batava, no. 305 wordt het bedoelde portret niet vermeld en in de uitgaven van Barlaeus heb ik er tevergeefs naar gezocht. Onder de gravure's van Van Baerle is evenmin het bedoelde portret te vinden; wèl eene van Th. v. Matham naar eene teekening van Sandrart, doch met een Lat. onderschrift van Art. Jostonus; vgl. Oud-Holland vii, bl. 111. Een uitvoerig opstel over Caspar Barlaeus schreef Dr. J.A. Worp in het tijdschrift Oud-Holland iii, bl. 241-266; dl. iv, 22-41; 172-190; 241-262; dl. v, bl. 93-127; dl. vi, 87-103; vgl. ook Jonckbloet's Gesch. der Nederl. Letterk. iii, bl. 328-335 en Ten Brink, Geschiedenis der Nederl. Letterkunde, bl. 362 vlgg. Over Joachim Sandrart (1606-1688) kan men een opstel vinden in Oud-Holland, 1888, bl. 236-240. Voor de gravure van R. Persyn, naar het door Sandrart vervaardigde portret van P.C. Hooft, schreven Vondel en Tesselschade bijschriften; het eerste vindt men voor de uitgave van Hooft's Gedichten van 1644; beide voor die van 1657.
Een inborst, blanker noch van deughdt. Gedrukt in de uitgaven der Gedichten van 1671 en latere. Bij dit portret, geschilderd door Joachim Sandrart, en gegraveerd door Theod. Matham, maakte ook Vondel twee bijschriften, het eerst gedrukt in de tweede uitgaaf van de Gebroeders. Zie over Ger. Vossius Jonckbloet's Gesch. der Nederl. Letterk. iii, bl. 328 en 329. Het portret bevindt zich thans in de Universiteit te Amsterdam.
O Oghel, ooghelijn der jeughd. Gedrukt in de uitgave der Gedichten van 1671 en latere. Het is onderteekend P.C. Hooft. Zie over Utricia Ogel: Jonckbloet et Land, Correspondance et oeuvre musicales de Const. Huygens bl. ccxli vlgg.; Worp iii, bl. 211 en het Tijdschrift der Vereeniging voor Noord-Nederlands Muziekgeschiedenis v, bl. 129-153. | |
[pagina 392]
| |
Corporeo emissus cum carcere tangeret Heros. Onder dit gedicht staat eene andere lezing van vs. 3 en 4: Audiit immeritam lacerantia murmura famam
Jussit et hos auras ingeminare sonos
waarbij Hooft aanteekent ‘A Barlaeo est,’ die ook in 1643 een lijkdicht op Richelieu had uitgegeven; Oud-Holland, 1888, bl. 249.
Zoo, boozen, ghij door 't wee. Gedrukt in de uitgaaf van 1671 en de latere, waar het luidt: Godts goedtheit
Zoo uwer kindren beê
U boozen maakt gedweê,
En kan tot weldoen zwenken:
Zal niet met heil veel meer,
Uw vaader 's Heemels Heer
Zijn' bidders dan beschenken?
Ook bij Van Vloten Brieven iv, bl. 424. Men vindt dit gedichtje op een bord in de kerk te Muiden met het wapen van Heleonora Hellemans er onder met de zinspreuk: non laborant neque nent, dat bij vergissing hieronder geplaatst is, in de plaats van Hooft's wapen, dat onder het volgende gedichtje is te vinden met de zinspreuk omnibus idem.
Aankleevet God', in bandt. Ook gedrukt bij Van Vloten, Brieven iv, bl. 424 en te vinden in de kerk te Muiden; zie de voorgaande aanteekening.
Voor wien dat Phoebus buycht en al de Musen neygen. Van deze vrouwe Geertruidt van Loon, gehuwd met Mr. Dirck Graswinckel (1611-1666), schrijver van verscheidene juridische en letterkundige werken, is niets nader bekend. Alleen vond ik, dat zij getuige geweest is bij den doop van het zoontje van Cornelis LeBlon en Elisabeth van den Kerckhove.
Graf-schrift. Men vindt deze grafschriften ook in de uitgave der Gedichten van 1657 en in de latere. Eindelijk moet ik nog melding maken van een paar versregels, die aan P.C. Hooft worden toegeschreven en die men aantreft in Hemechilias of Halfduizend vaarsen, 's Graavenhage, 1725, bl. 125: Voor de beiaard te Amsteldam.
Drie dagen, langer niet, herberg' ik die 't behoeft,
En worp den vierden uit de schooisters en 't geboeft'.
p.c.h.
Met welk recht deze regels aan Hooft worden toegeschreven, is onbekend. Men vindt ze ook eenigszins anders bij Commelin, Beschryving van Amsterdam, bl. 551: | |
[pagina 393]
| |
Drie nachten, Langer niet, herberg ik die 't behoeft,
De vierde jaag' ik uyt, de Schoysters en 't Geboeft.
Wagenaar viii, bl. 215 citeert den laatsten regel weer anders: En houd de vierde uyt de scoisters en 't geboeft.
Een drinkliedje, eveneens op naam van P.C. Hooft, komt voor in Den Lacchenden Apoll. Te Amsterdam, bij Baltes Boekholt, 1667, dl. i bl. 162 (ook overgenomen door Scheltema, no. xciii): Drink-liet. Toon: Wel Jan wat Duyvel doeje hier.Ga naar voetnoot1)
Al lang genoeg van dit van dat
Gepropt, gestopt, geduwt, gestuwt door 't gorgelgat;
Nu eens een poos aen 't slikken;
Hey, sa, sa! sie soo zijgt de fluyt,
Daer mêe ga ik ze slikken, likken,
Daer de dauw, die deê dat de dorst daer doofden uyt:
Maer zus, daer sisten 't noch, za poy!
De maagh die moeyde, maende my daer mede moy,
Om meê soo wat te natten,
Biberon, bierebion sta by!
Maer kan ik maer de vaankan vatten,
Maatje, vraatje, 't baatje, 'k laatje vaatje vry.
p.c. hooft.
Naar het mij toeschijnt is dit liedje niet van Hooft. De onderteekening is geen voldoend bewijs, daar drukkers wel eens meer een verkeerden naam onder een gedichtje plaatsten: zie Jonckbloet, Gesch. der Nederl. Letterk. iii, bl. 66; Nic. Beets, Anna Roemers, xviii en Van Vloten, Brieven, iv. bl. 255. Door den heer A.J. Smith uit Noordbroek zijn eenige sonnetten in de Rotterdammer Courant van 14 Aug. 1885 en een in de Provinciale Groninger Courant geplaatst en toegeschreven aan Hooft. Taal en stijl verschillen echter zoóveel, dat ze m.i. onmogelijk van hem kunnen zijn.Ga naar voetnoot2) Dat het Antwoord aan de Academie niet van Hooft maar van Tesselschade is, heeft Van Lennep bewezen in zijne Vondeluitgave iii, bl. 54-56, terwijl eindelijk het in den Gids van 1862 door C. Busken Huet medegedeelde gedichtje, voorkomende in den eersten druk van den Nieuwen Lusthof, anno 1602, zonder eenig bewijs aan Hooft is toegeschreven, zooals op overtuigende wijze door Leendertz is aangetoond.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 394]
| |
Ten slotte volge de opdracht van P.C. Hooft's Gedichten aan Constantijn Huygens, door J. van der Burgh.Ga naar voetnoot1) | |
Aen mijn Heer Constantyn Hvigens,
| |
[pagina 395]
| |
bladen. Die zijn ziel met Bibelstoffe wil onderhouden, dien zal ontwijffelijk de uitbreidinge der Psalmen een zonderling vernoegen geven. 't Is boven 't gemeen over al t' huis te wezen, en zijnen lezer nergens t' ontvallen: By my leit het zoo; dat het de Heere Hooft hier toe gebraght heeft: Doch ik stel de merkt niet; maer terwijl ik weet dat ik d'eere hebbe hier inne niet verre van V Ed. gevoelen te verschelen, dat steltze my. Het meerendeel van deze werken waeren by zijn E. de vergetelheidt al opgeoffert, 't en waere ikze met smeeken hadde uit den brand gehouden, en met zijne bewilliginge gemeen gemaekt. Het zijn zijne echte kinderen en die hy daer voor houdt; maer terwijl hy bezigh is met de verwarde kennisse van de zware beginselen van onze vryheidt t' ontzwachtelen, om de waerdie ende behoudenisse van de zelve de toekomende eeuwen klaer en smaekelijk te maeken, heeft hy my 't opzicht daer over betrout. De Latijnsche overzettinge van zijn Zinnebeelden is van D. Plemp, de Fransche van Neree. Dat ik d'opdraght van dit werk zoo onbeschroomt heb aengenomen, was door de waerde daer ik 't altoos in had: Waer in ik, als gezeit, stemme met uwe Ed. wie ik 't opdraeghe, als zijnde |
|