Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendZang.Sukklende tijdt, met uw ontijdigh luyen,Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot1)
Hoe komt ghij, nu te spoeyen staet, dus loom?Ga naar voetnoot2)
Zijn mogelijk uw' wieken in het ruyen?
Oft zijnze stijf door ijs van ouderdoom?
5[regelnummer]
Dat ghij als suf, de daeghen die mij drukken,
Die ghij, ter ren, omslingren moest, laet tukken.Ga naar voetnoot6)
'K heb geen gezicht van Cloris te verwachten,Ga naar voetnoot7)
Voor dat uw' zon, tot negenmael toe, brall':
En vind mij zoo gedoemt in achtien nachten,
10[regelnummer]
Mits mij de mijn niet eer verrijzen zal.Ga naar voetnoot10)
Slae voort, slae voort, wegh met het mottigh marren.Ga naar voetnoot11)
Wring 's hemels as, aen ringen rek de starren.Ga naar voetnoot12)
Mijn wensch den tijdt in traegheit schijnt te sterken.
Dies keer, o min, jck t' uwaert mijn gebeên.
15[regelnummer]
Hecht aen zijn rug, zoo lange doch, uw vlerken;
Uw' vlam ontdoy zijn kleumde strammigheên;
Brujck op zijn vel, voor spooren, uwe pijlen:Ga naar voetnoot17)
En hem verleer dit sleepen vande wijlen.Ga naar voetnoot18)
|
|