Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendOm 't wtkoomen der dichten van H. Constantijn Hujghens.Nieuw, en niet her boore rijmen,Ga naar voetnoot+Ga naar voetnoot1)
Die de strengste zielen swijmen,Ga naar voetnoot2)
Dobbren jae verdrenken doet,
In de weeligh' overvloedt
5[regelnummer]
Der geleese lekkernije,Ga naar voetnoot5)
Die dat borst der Poësie
Hujghens vlieten laet voor zógh,
Komt ghij niet te voorschijn nóch?
Poësij, o die ten eeten
10[regelnummer]
Daeghlijx bij Juppijn gezeeten
'T wellekoomste zelschap zijt,
Dat hem maekt zijn hooftsweer quijt;Ga naar voetnoot12)
Die hem best verbindt de zeerenGa naar voetnoot13)
Door de zorghen van 't regeeren
15[regelnummer]
Diep gebeeten in zijn' geest,
Wen een liedt zijn leedt geneest,
Dat geen Esculaep kon klejnen;Ga naar voetnoot17)
Wt het hemelsch porçelain, en
Ganymeeds Cristalen kelk,Ga naar voetnoot19)
20[regelnummer]
Wint ghij over, deese melk.Ga naar voetnoot20)
| |
[pagina 218]
| |
Tafellestjes van godinnenGa naar voetnoot21)
Die de zaedzaemheit verwinnen,Ga naar voetnoot22)
Achternaertjes, daer haer hartGa naar voetnoot23)
Meê verfroyt ter slaepgang wart,Ga naar voetnoot24)
25[regelnummer]
Nectar noch niet, maer zijn mostje,
Zijn het drankje zijn het kostje,
Daer het zógh af is gegroejt,
Datter wt dat borsje vloejt.
'T heughtme dat het wist te teelen,
30[regelnummer]
In mijn ooren kraenekeelen,Ga naar voetnoot30)
En, als door een dichte zeef,
Door mijn' zinnen lekken bleef.
Open staen mijn' geest zijn' adre'
Nu en snakken allegaedre,
35[regelnummer]
Als, bij brandt, nae bron, de vis,Ga naar voetnoot35)
Nae de lieve laeffenis.
Alle jeughjes hier nae haeken;Ga naar voetnoot37)
Zoo die schand van 't minnen maeken,Ga naar voetnoot38)
En van 't minbekennen zond,Ga naar voetnoot39)
40[regelnummer]
'K meen, ten minsten, met de mond,
Als die drijven dat een ridderGa naar voetnoot41)
Speelt hij niet den minnebidder,
En zijn eighen hart vergeeft,Ga naar voetnoot43)
Zonder hart en leeven leeft.
45[regelnummer]
Hier nae jóóken alle grijsen,
Alle dwaesen, alle wijsen,
Die 't maer hebben eens geproeft,
IJder hoopt wat hij behoeft.
D' ouwde waent dat hij verkindren,Ga naar voetnoot49)
50[regelnummer]
En zijn jaeren zullen mindren,
Afgedreve door dat zap.
Dwaesheit zoekt 'er wetenschap.
Wijsheit zoekt 'er malligheeden,
Maar gezult in eek van reeden,Ga naar voetnoot54)
55[regelnummer]
Dat haer 't groen en 't gajl vergaet.Ga naar voetnoot55)
Nut is neskheit bij de maet.Ga naar voetnoot56)
Nae de zoetheit wappert zotheit:Ga naar voetnoot57)
En de vroetheit nae verrotheit.Ga naar voetnoot58)
Want haer rijpheit al te groot
60[regelnummer]
Lejdt een leeven als een' doodt.
Des met grillen vande gekken
Wijsheits drooghte wel te spekken,
| |
[pagina 219]
| |
Recht is datmen zich verpijn,Ga naar voetnoot63)
Alsz' in reên gepepert zijn.Ga naar voetnoot64)
65[regelnummer]
Rijmers zulk gerecht opzetten,
Welker praghtighe banketten
Kitteltongighs niet ontbreekt,Ga naar voetnoot67)
Als Apol den zeghen spreekt.
Zulke sujkerzoete zaekjes,
70[regelnummer]
Zulke geurtjes, zulke smaekjes
Overlang men kauwen moghtGa naar voetnoot71)
Wt het vroolijk vroede voght,
't Welk dat borst der Poësije
Hujghens nijver als de bije
75[regelnummer]
Met de meeste miltheit straelt,
Had het aen u niet gefaelt,
Haeperhandt des zachten zetters,Ga naar voetnoot77)
Vande logge loode letters.
Letter zetter spoejt u yet,
80[regelnummer]
Ende let ons langer niet.Ga naar voetnoot80)
Xber. 1624.
|
|