Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendStichtrijmen.Ga naar voetnoot+Kraft is de man niet om een man te temmen.Ga naar voetnoot1)
Want wrevelheidt aenwackert door den dwang.Ga naar voetnoot2)
Maer moed word mack, door ingetooghen stemmen,Ga naar voetnoot3)
En klaere reên van vroedmaeckende sang,Ga naar voetnoot4)
5[regelnummer]
Die 's menschen hart met Gods ontsigh beclemmen.Ga naar voetnoot5)
Levende wet rechtgangigh in 't bestieren,Ga naar voetnoot6)
Besighe dapperheidt daer 't al voor swicht,Ga naar voetnoot7)
Heilighe lust veelvoudigh in 't versierenGa naar voetnoot8)
Der goedren, die ghij wtstort met het licht,Ga naar voetnoot9)
10[regelnummer]
En schept 'er toe de geesten en de dieren:Ga naar voetnoot10)
O God, die met uw achtbaerheidt bevangenGa naar voetnoot11)
Om 't hart is, grenst aen wijsheidt met sijn voet.
Want naer uw gang hij aenset sijne gangen,Ga naar voetnoot13)
Versekert dat ghij uwes zegens vloedt
15[regelnummer]
Giet op de geen die uwen aerdt aenhangen.
Door slofheidt een goed opset kan versmooren.Ga naar voetnoot16)
'T moet sijn vervolght met onversufte vlijt.Ga naar voetnoot17)
Wellevens konst wordt niemandt aengebooren.
Tot zedigheidt hoeft oeffening en tijdt.
20[regelnummer]
Te luttel moejt is al sijn moejt verlooren.
Die recht gewent sijn slimtreckende sinnenGa naar voetnoot21)
Dat haer niet meer des ouden kromheids heught
Geraeckt, in 't eindt, door sijn volharden, binnen
Het heerlijck hof van d' eerentfeste deughdt.
25[regelnummer]
Daer vaste vreughdt is voor 't gemoedt te winnen.
| |
[pagina 164]
| |
Wie met het hooghste goedt sich wil verrijcken,
Moet koelen, en sijn eighen liefdes brandtGa naar voetnoot27)
Met liefd tot sijnen naesten vergelijcken:Ga naar voetnoot28)
Maer vlamme met sijn siel, sin, en verstandt,
30[regelnummer]
Op 't Godlijck schoon, dat niet en kan beswijcken.
Wacht u, uw faem, met schande, te besmetten.
Ontstight geen mensch met werreck oft met woordt.
'T is niet genoegh aen goedt nocht bloedt te letten:Ga naar voetnoot33)
En datmen elck geeft dat hem toebehoort.Ga naar voetnoot34)
35[regelnummer]
Eert Overheidt, en vreedhoudende wetten.
Slaep spijs en dranck sijn nodigh om te leven.
Maer matight haer, nae 't eisschen vanden nóódt.
Op veelerley wijs, anders doense sneeven.Ga naar voetnoot38)
Een slaepend mensch scheelt weenigh van een doodt.
40[regelnummer]
Een slemper wordt met voedsel goedt vergeven.
Den leckernij van mondt, oock oor en óóghen,
Den kosten vlug van welluchtende reuck,Ga naar voetnoot42)
Geeft meer niet toe dan ruim uw staet kan dóóghen.
Grootdaedighejdt krijgt een mis[s]taende kreuck,Ga naar voetnoot44)
45[regelnummer]
Als zij den bron der midlen doet verdrooghen.
Een wulpschen moed opstokende de vieren,
In 't harte, dat de Min ten deele won,
Maeckt bijstre staet, beroijt hooft, voose spieren.Ga naar voetnoot48)
En wie hem dempt, verwaereloost de zonGa naar voetnoot49)
50[regelnummer]
Aen schepsels blindt, wtroyende' alle dieren.
Gelijck in zee, wij staedigh 't leven waeghen
Omringelt van 't bujvallighe geval.Ga naar voetnoot52)
Spist dan 't gemoedt om rustigh te verdraeghen,Ga naar voetnoot53)
Daer 't nood, of nut, of deughd vereischen sal
55[regelnummer]
Voor vreemdt, voor vrundt, voor vaederlandt en maeghen.
Alalleens als die wandelt bij de weghen,Ga naar voetnoot56)
Indien hij met het oogh geen acht en geeft
Op 't geen dat voor sijn voeten is geleghen,
Licht strujckelt, en in put oft grafte sneeft:Ga naar voetnoot59)
60[regelnummer]
Soo dijt haer doen die onbedaghtheidt pleghen.Ga naar voetnoot60)
| |
[pagina 165]
| |
Raedt is het oogh der sielen. Die dat lujcken,Ga naar voetnoot61)
Haer welvaert meest verbrodden niet alleen;
Maer vaeck den stant van een gemeent verstujcken.Ga naar voetnoot63)
Het wrevle Luck treft alderminst de geen,Ga naar voetnoot64)
65[regelnummer]
Die nae den geest voorsienigheidt gebrujcken.Ga naar voetnoot65)
|
|