Gedichten. Deel 1

Op de afbeeldinge van Henrick den Vierden,
Coning van Vranckrijck.

Voor vijandt swichtte noijt, of hem genade ontseide,⁺
Dit aenschijn, op wiens wenck de Christen wereldt dreide.

+ Voor vijandt. Gedrukt onder het portret voor de uitgaven van den ‘Hendrik de Groote’; dreide, draaide.

[Wt het Latijn.]

De goed' wt liefd ter deughd, de zonden haet.⁺
De quaed' wt vrees voor straf de zonden laet.

+ De goed' wt liefd ter deughd. Volgens het hs. van den ‘Hendrik de Groote’; vertaling van Horatius, Epist. 1, 16, 52.

[Wt Virgilius.]

Den onderdaen te mijden,⁺
Den trotsen te bestrijden.

+ Den onderdaen. Volgens het hs. van den ‘Hendrik de Groote’. Vert. van Virgilius. Aen. VI, 853: Parcere subjectis et debellare superbos.