Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
Brief van Menelaus aen Helena.De groetenisse die u voorcomt hier te lesen
Sendt Menelaus d' uwe, oft die het plach te wesen,
O Dochter van Jupijn die hy by Leda wan
Onder de pluymen blanck van soet singhende Swan:Ga naar voetnoot4)
5[regelnummer]
Ghy staet misschien en suft hoe dese brief een openGa naar voetnoot5)
En wegh ghevonden heeft, waer lancx sy ingheslopen,
Komt t' uwer handt door al de wachten scharp, waer met
U Paris yvrich heeft by nacht en dach beset:
Want na dat ick versta so wordt ghy kort ghehouwenGa naar voetnoot9)
10[regelnummer]
Van nijdighe ghelubde en afgheleefde vrouwen,
Door rusteloose sorch van die sich innebeeldt
Dat hem een ander spele' het geen dat hy my speelt.
Nochtans de min is kloeck, en met ghedult bestendich
Hy alles overwint, sijn listicheyt behendich
15[regelnummer]
Door alle swaricheen haer redden kan, en lacht
Om Argus ooghen selfs als hy op Io wacht.Ga naar voetnoot16)
Doch d' Asyaensche wijs is 't lichaem te bewaren:Ga naar voetnoot17)
Spele 't ghemoedt soo 't wil; te Sparte lijdmen garen
Een medevryer: daer ghebruycktmen anders gheen
20[regelnummer]
Voordel als van goe dienst en van bevallijckheen.
Maer datmen met ghewelt oft door bedroch vermindert
De vryheyt van sijn lief en haer haer kuer verhindert,
Dat achtmen hier oneel: en mijn ghedenckt de tijdt,
Dat ghy die vuylicheyt de name gaeft van nijdt.
25[regelnummer]
Noyt heb ick u belet met yemandt te verkeeren.
Noyt laeckte' ick prijsens waerdt in Vorsten en in Heeren:
Maer Paris is al heel al heel van ander sin
Vertrouwt sich op sijn deuchd niet, en op d' uw noch min.Ga naar voetnoot28)
Hy gunne my, ghelijck hy doet, met u te leven,
30[regelnummer]
En wie van tween u dan best kan vernoegingh gheven,
Die heb u vriendtschap: ick ontslae u van u trouw
Indien hy soo verwint dat hy u eeuwich houw.
Nu smart my dat ick ben versteken door sijn laghen,Ga naar voetnoot33)
Van middel om aen u door diensten te behaghen,
35[regelnummer]
En schrickt het afsijn langh: want ick houw voor gewisGa naar voetnoot35)
Dat dat de selfste kouw van minnes winter is.
De liefde groeyt noch bloeyt ontbeertse by-sijns hitten,
En oft haer kracht al schoon gaet inde wortel sitten,Ga naar voetnoot38)
Ghelijck als 's winter-dachs de krachten van het kruydt,
40[regelnummer]
Soo vriest by langhe vorst doch vaeck de wortel uyt.
Nochtans tot smorens toe kan koud mijn liefd niet sluyten,
| |
[pagina 131]
| |
Haer hitte' is veel te groot sy soud' door 't sneeuw opspruyten.
'K mach dan mijn Creetsche reys wel vloecken menichwerf,
En mijne sorghen ijl, en 't beuren van het erf,Ga naar voetnoot44)
45[regelnummer]
Indien ik midler tijdt door 's roovers overtreden
Onterft sal moeten zijn van uw ghenadicheden.Ga naar voetnoot46)
Ick denck ter herten gingh de Gooden mijn verdriet,
Oock treflijck ongheluck beurt sonder voorspoock niet,Ga naar voetnoot48)
By een ster lichte nacht op 't wederomme reysen,
50[regelnummer]
Te bed, inde kayut, had ick langh legghen peysen,
Hoe ver ick van u waer, en oft, te sulcker stondt
Wanneer ick waeckte' om u, ghy oock wel slapen kondt:
De Zee was goedes moeds en scheen haer jonst te vaylen,Ga naar voetnoot53)
Een weelich wintjen lach en flabberd' in de saylenGa naar voetnoot54)
55[regelnummer]
De Stier man queeld' an 't roer en werdt gheen nuerijen moe,
En d' eene golf (soo 't scheen) die luysterd' daer wat toe.
De slaep-Godt op sijn luym om vaeck in my te werckenGa naar voetnoot57)
Speeld' al 't ghefluyster na met wieghen van sijn vlercken:
En suye sust soo langh dat hy 't ghedacht verdooft:Ga naar voetnoot59)
60[regelnummer]
Doe viel hy toe en sloot sijn wiecken om mijn hooft.Ga naar voetnoot60)
Terstont ghedaenten vreemt van droomen quamen boven:Ga naar voetnoot61)
'T was overmiddach, en ick socht u inde hoven,
Van Tijndar oudt door al de gallerijen groen,Ga naar voetnoot63)
En de pryelen van Oranien en Limoen:
65[regelnummer]
De telghen van een heg, die by gheval ontvlochtenGa naar voetnoot65)
Door Hoveniers versuym, mijn padt niet vrijen mochtenGa naar voetnoot66)
Van sijdelincx ghesicht, my deden sien ter sy:
Daer quaemt ghij uyt een beemdt, en Paris was er by:
Ghy bloosd': hy was begaen: ghy haddet drock te samen,Ga naar voetnoot69)
70[regelnummer]
Uw' ooghen te ghemoedt (soo 't scheen) elckander quamen:
Ghy saecht eens om al hadt u kleedren wat ghelet,Ga naar voetnoot71)
En hy verschrickt yet aen den sluyer van toppet,Ga naar voetnoot72)
Ten hadt gheen ander oogh (machmen de waerheyt spreken)
Dan of ghy steels-ghewijs te samen had besteken,Ga naar voetnoot74)
75[regelnummer]
Dat ghy u vinden soudt op sulcken uyr en stee:
En datter niemant om mocht wesen dan u twee.Ga naar voetnoot76)
Het scheen dat ghy beducht ghewaer wierdt met u beyden
Den swinck van my, dies ghy kort vanden andren spreyden.Ga naar voetnoot78)
Eerst quam my groeten met den welcoom den Troyaen,
80[regelnummer]
En sprack my heel voldoend' en met veel heusheyts aen:Ga naar voetnoot80)
| |
[pagina 132]
| |
Ten laesten quaemt ghy me (ten kan my niet vergeten)
Quansuys al hadt ghy d'een van d'ander niet gheweten:
Het veynsen heelt somtijdts, maer als het werdt ghesmaecktGa naar voetnoot83)
Hoe datmen beter veynst hoe 't meer bedenckens maeckt.Ga naar voetnoot84)
85[regelnummer]
Sijn oorlof Paris nam, van my en wandelde' heene:Ga naar voetnoot85)
Ick weet naeu wat ick sey, maer leyd u doen alleeneGa naar voetnoot86)
Wt d' ooghen vande stoet, naer een pryeel beblaedt,
Daer was de schaduw koel, maer koeler uw ghelaet:
En wat ick u al smeeckte' of gingh voor eer betooghen,Ga naar voetnoot89)
90[regelnummer]
Die sichbre voncken droopt ghy meer niet uyt u oogen,Ga naar voetnoot90)
Die ghy my snercken deed' wel eer in 's herten bloedt,Ga naar voetnoot91)
Ghelijck een toorts in 't nat gloeyende droppen doet.
Ick vraechd' op 't vriendelijckst van waer dees vremdicheden,
En oft u Paris vrijde': hier hebdy my beleden.
95[regelnummer]
(Soo veel vertroud ghy noch) hoe 't was met my ghedaen,
En Paris meester 's herts, door 't duyrich ommegaen.
Ick reede toe hier op u wederom te vraghen,
Hoe ver de liefd' dan gingh, dien ghy my noch mocht draghen;Ga naar voetnoot98)
Want dat vertrouwen groot kond sonder liefd' naeu zijn:
100[regelnummer]
Midts vlooch den slaep-Godt deur, met droom en loosen schijn.Ga naar voetnoot100)
Allensiens trock de vaeck met sijn betueterthedenGa naar voetnoot101)
Ten ooghen uyt, en streeck d' onsteltheyt van mijn leden:
Doch 't herte bleef ghemat en quijnde vande slach,Ga naar voetnoot103)
Ghelijck een koortsich lichaem op sijn beter dach.
105[regelnummer]
My luste tsint gheen troost, my noopte gheen verblijdingh;Ga naar voetnoot105)
Maer bried versmachten dorst om weten van u tijdingh.Ga naar voetnoot106)
Ick lande' in 't lest, en vraegh, in 't treden over boort,Ga naar voetnoot107)
Naer u, elck sweech, my was dat swijgen 't groote woordt.
Ick sit in mijn Caroz, en laet niet af te quellen
110[regelnummer]
Met dreyghen oock mijn volck, tot dat sy my vertellen
'T verraet van Pryaems soon en mijn rampsalich lot,Ga naar voetnoot111)
Ick vaer ter poorten in, en berghe my in 't slot.
Teghen my overeyndt (docht me) de vloeren resen,
Daer ghy met u ghesin en dochters pleecht te wesen.Ga naar voetnoot114)
115[regelnummer]
'T ghedult ontgingh mijn moedt door 't nijpen van 't verdriet:Ga naar voetnoot115)
Wie weet wat mensch of Godt ick onbeschouden liet?Ga naar voetnoot116)
D' eensaemheyt greens my toe met droevighe vertooningh:
'K onsluyt het cabinet, hier vind ick u verschooningh
By naer-ghelaten schrift in aller ijl ghestelt;
120[regelnummer]
En dat ghy teghens danck ontvoert wierdt met ghewelt:
My troost wel datje blijckt onwillich door u schrijven,Ga naar voetnoot121)
| |
[pagina 133]
| |
Maer zijnde daer wie weet hoe langh dat ghy 't sult blijven?
De blonde Ganimed' was mede seer vervaert,Ga naar voetnoot123)
Doen hem den Arent greep en voerd' hem Hemelwaert:
125[regelnummer]
Hy stack een klock op luydt, en sloech sijn helle lichtenGa naar voetnoot125)
Al janckend' neder na de kundigh aenghesichten:Ga naar voetnoot126)
Des roovers krommen beck, de naghels van sijn klaeuw
Sach hy niet anders aen als voor de bijtebaeuw:Ga naar voetnoot128)
Maer thans ontfanghen in de goddelijcke saelen,
130[regelnummer]
Als hy den schaecker sach hem mildelijck onthalen,
Met vriendtschap in 't ghesicht, met blixsem inder handt,
Vergat hy macker, maegh, vader en vaderlandt.
Doch by Jupijn en wil ick Paris niet ghelijcken,Ga naar voetnoot133)
Noch soo ver werpen wech de Griecksche Koningh-rijcken.
135[regelnummer]
Men roept dat Troyaes macht verby alle' ander treedt.
Wie roept het? Troya selfs, en ist daerom soo breedt?Ga naar voetnoot136)
Met dreunend' roemen, 't weet de slechte te verbasen,Ga naar voetnoot137)
In tijtels welich, en sijn grootheyt op te blasen,
Die zeden heeft het Oost, haer Vorst ('t zy ver van ons)Ga naar voetnoot139)
140[regelnummer]
Is altijdt morghenstar, oft bastert-broer des Sons:
Dit 's voor 't ghemeene volck, 't welck oordeelt vande peerden,
Na d' hoossen gheborduyrt, en na 't verguldt de sweerden,Ga naar voetnoot142)
De heyr-kracht na 't ghetal, de steden na 't begrip,Ga naar voetnoot143)
Het harnas na 't vermael, en naer de standers 't schip.Ga naar voetnoot144)
145[regelnummer]
Wat seyt de man van staet wiens sinnen wuftheyt derven?
De gulde buekelaer laet hem van 't stael doorkerven:Ga naar voetnoot146)
De pluymen vechten niet, crijchs oorden, moedt, en tucht,Ga naar voetnoot147)
Slaen menicht ongheschickt, en woestheyt, inde vlucht.Ga naar voetnoot148)
De Troysche midlen zijn wijdt uytghespreyt, met allenGa naar voetnoot149)
150[regelnummer]
Licht om te schudden, en voorbarich om te vallen.Ga naar voetnoot150)
Sijn volcken overheert zijn niet soo wel verknocht,
Oft oproer kost nu dien, nu Pryaem, desen tocht.Ga naar voetnoot152)
Beknopt is mijnen staet, het haer licht uyt kan spatten,Ga naar voetnoot153)
Ick houd' meer inde narm niet, dan ick kan bevatten.Ga naar voetnoot154)
155[regelnummer]
Haer prael weecht over, en sloddert van dertelheen,Ga naar voetnoot155)
| |
[pagina 134]
| |
'T verquisten achtmen daer heerlijcker dan 't besteen.Ga naar voetnoot156)
Gheschickte staetlijckheen mijn Hof oorbaerlijck cieren:Ga naar voetnoot157)
Van Marbor is mijn schouw, maer gheen kannele vyeren.Ga naar voetnoot158)
Van gulsich overdaedt mijn tafel heeft gheen booch,Ga naar voetnoot159)
160[regelnummer]
Mijn spijs is voor de smaeck, mijn vaetten voor het ooch.
Gheen vleyer kort mijn tijdt met onghebonden klappen,
Maer heusche konsten, en de Griecksche wetenschappen.
Aensienlijck is mijn sleep in defticheyt van pracht,Ga naar voetnoot163)
Maer telbaer: gheen ghespuys en hoop van boeve-jacht.Ga naar voetnoot164)
165[regelnummer]
Dat Paris reede toe met schuymen, rooven, ruyten,Ga naar voetnoot165)
En breeck sijn ydel hooft om Troye rijck te buyten.
Mijn Rijcke my ghenoecht ('t is waer) van minder maet,Ga naar voetnoot167)
Maer 't sal mijn gissingh mis-gaen soo 't niet langher staet.
Doch oft gheluck ghewent ghestadich om te keeren,
170[regelnummer]
Al uyt haer wiecken trock, om Troyes wil, de veeren;
En dat sy metter woon, haer eeuwich troonen liet,
In Troyas heerlijckheyt: Paris is Troye niet,
Paris is Troye niet, noch 't wacht op sijn beveelen:
En soo na Pryaems doodt sijn sonen 't rijcke deelen,
175[regelnummer]
Dat yder een besitte' al even veel daer af:
'K wed ick om Troyaes Rijck gheen Lacedemon gaf.
Misschien ist dat hy u sal soecken vroedt te maken,Ga naar voetnoot177)
Dat hy sal inder handt crijghen 't bewindt der saken
Alleen, en boven al sijn ander broeders gaen,
180[regelnummer]
Die sullen 't lijen: Jae; siet Hector daer voor aen.
Of sullen sy het Rijck ghesamentlijck bestellen?
Ghelooft, dan heeft men soo veel meesters als ghesellen.Ga naar voetnoot182)
Oock acht ick wierden sy wel lichtlijck sijnes moe,
Die veel ghesachs wel lust, en luttel doen 'er toe.
185[regelnummer]
Doch hoop ick niet dat ghy (o suster van Minerve)Ga naar voetnoot185)
Soo dwaes gheworden zijt, en bochtich ten bederve,Ga naar voetnoot186)
Dat ghy gheblindoeckt van het uytterlijck cieraet,
En ydel blincken, soudt verlieven op sijn staet.
Die schande waer te groot, en soudt te leelijck ruycken,
190[regelnummer]
Dat ghy om 't snood ghenot u lichaem liet ghebruycken.
Een wel-gheboren hert 't welck van de vromen quam,
Brand-merckte noyt alsoo de glooren van sijn stam.Ga naar voetnoot192)
Laet sien wat frayecheen in sijn persoon dan bloeyen,
Hier sal ick alles niet afgunstelijck verfoeyen,
195[regelnummer]
En lastren goet met quaet: noyt was dat mijnen aert.
Ick selve prees u aen 't gheen hy hadt prijsens waert;
En doen ick tooch op reys beval hem wel t' onthalen.
Wat het gheslacht belanght waer af hy komt te dalen,
Dat heeft in treflijckheyt niet vele sich ghelijck:
| |
[pagina 135]
| |
200[regelnummer]
Doch my en dunckt het niet dat ick hem daer in wijck.
Van lichaem is hy schoon, bevallich in 't aenschouwen:
Wat ick ben dar ick op mijn oordeel niet betrouwen:Ga naar voetnoot202)
Dit evenwel is waer dat om my heeft ghebrandt
Soo menich edel vrouw in onse Griecken landt,
205[regelnummer]
En van d'uytheemsche, weet Egipten, dat mijn minne
De Jofren niet alleen ontstack, maer een Vorstinne.
Beroeme' hem Paris van al wat hy roemen mach,Ga naar voetnoot207)
Vande boerin Oenone' oft andre lichte slach.
Van vrouwen sonder naem, van welcker ommeganghen,Ga naar voetnoot209)
210[regelnummer]
Wat onbeschoftheyts vry hem aen is blijven hanghen.Ga naar voetnoot210)
My gaeft ghy seker selfs met vrije keur den lof,
(Doen al de Griecksche jeuchd lach aen u vaders hof,
En yder leyden toe op huwen, schaecken, sluycken)Ga naar voetnoot213)
Dat ick alleene waerd' u bloeme was te pluycken.Ga naar voetnoot214)
215[regelnummer]
Oock heb ick u vertoont mijn min met ander schijnGa naar voetnoot215)
En volchde (als 't betaemde' een dochter van Jupijn)
Met 't uyterste bewijs van ootmoedt en van eer na.Ga naar voetnoot217)
Dat Paris hoochlijck acht u schoonheyt sonder weer-ga,
En lochen ick geensins: de blinden souden daer
220[regelnummer]
De schemeringhen selfs wel werden af ghewaer.Ga naar voetnoot220)
Maer die soo' onheusschelijck begost heeft sijn vrijagie,Ga naar voetnoot221)
En met soo kleen ontsich; en sulcken personagieGa naar voetnoot222)
Te voren legghen dorst met onbeschaemder mondt,Ga naar voetnoot223)
Het gheene' hy eerloos selve' en onghe-oorloft vondt:
225[regelnummer]
Wat deed hy anders doch, als kennelijck betooghen,Ga naar voetnoot225)
Dat breyn sijn hooft ontbrack, en suyverheyt sijn ooghen?
Om te bespien de gloor die u ghelaet uytbreydt?Ga naar voetnoot227)
En 't swijmsel van Jupijn en van sijn Majesteyt?Ga naar voetnoot228)
Hy die soo ruw bestont te slaen handt aen uw leden,
230[regelnummer]
Bewees wel, dat hy van de grootachtbare zeden
Vol Goddelijcker aerts (daer ick voor was bedeest)Ga naar voetnoot231)
Te weynich smaecks hadt in sijn smakeloose gheest.
Doch 't is de wijse dat die haer int minnen toonen
Soo brullend' onbeleeft, het met de naem verschoonenGa naar voetnoot234)
235[regelnummer]
Van duldeloosen brandt: ja Paris wil misschien
Om dat hy eebreuck doet, om u, sijn aenghesienGa naar voetnoot236)
Voor vyerigher: maer acht niet wat hy daer af revel.
Hy vercht het yder niet uyt oordeel maer uyt evel.Ga naar voetnoot238)
Licht dat hy sondichde' en te stouter anne vingh
240[regelnummer]
Op ['t] praetjen dat van u en Theseus ommegingh:Ga naar voetnoot240)
Bevroedt te rechte dan, o glori aller Vrouwen,
| |
[pagina 136]
| |
Wie dat my u onthoudt, en wie u werdt onthouwen,
Hy quetst der volcken recht, ontruckt een ander 't sijn:
Ick min tot niemandts schaed', en eysch niet meer dan 't mijn.
245[regelnummer]
My is het, dat ghy hebt, het eerst in al u leven:
Den name van u lief en van u man ghegheven:
Dat ben ick. Wat is hy? een roover vuyl befaemt,Ga naar voetnoot247)
Die willens wetens doet 't gheen hem sijn herte schaemt.
Met goddelijcker eer plach ick u naem te seghenen:
250[regelnummer]
En soudy my nu min als menschelijck bejeghenen?
En breken uw' beloft soo menichmael ghedaen,
Dat alsoo langh Hellene' haer ooghen open staen,
Gheen ander Opper-heer sy in haer hert sal lijdenGa naar voetnoot254)
255[regelnummer]
Als Aoropes soon, de jonghste der Atrijden?Ga naar voetnoot255)
De dagheraedt uws jeuchds my jonde, dat ik laesGa naar voetnoot256)
De roosen met den dauw, de fruyten met de vaes,Ga naar voetnoot257)
Uws levens soete' April voor niemandt heeft gheroocken,
U lustelijkckste Mey haer bloeysel opgheloocken
260[regelnummer]
Voor niemandt als voor my: en soud' (wat swaerder kruys!)Ga naar voetnoot260)
De Herbst my senden nu soo wranghe vruchten thuys?Ga naar voetnoot261)
Ghedenckt eens welcken vlam gingh door u sinnen weyden,
Doen Venus d' eerstemael een maeckte van ons beyden:
Doen ongherepte Maeght, door eyndeloose gloedt
265[regelnummer]
Van minnen, ghy my opgaeft lichaem en ghemoedt.
Hoe vaeck heeft tsints de lust met goddelijck vermoghen
Ons vander aerden op in Venus troon ghetoghen?
Alwaer elck overhiel van onse sinnen vijf,Ga naar voetnoot268)
Niet meer als een, en die vervulde 't gantsche lijf.
270[regelnummer]
Ghenaeckte' u vingher my, sy scheen een toorts te wesen:
Soo vlooch my eenen brandt door d' aedren opgheresen,
En veld my in u schoot vol weelden toebereydt:
Daer smolt ick, en ghy smolt in mijn ghesmoltenheyt.
O onbegrijplijck goedt, wie kan u kracht verklaren!
275[regelnummer]
'K gheloof gheen menschlijck bloedt en spande doe mijn aren,
Maer eenich rijper vrucht, ghelijck als wordt vertroutGa naar voetnoot276)
Te wesen, 't gheen de Goon in eeuwich leven houdt.
Ach! ach! hoe menichmael sydy gheseghen tussenGa naar voetnoot278)
Mijn armen door als slap van 't slibberighe kussen,
280[regelnummer]
Tot u uw ocxsel schorte'? hoe dickwils (ach!) besweeckGa naar voetnoot280)
De ster van uw ghesicht als 't mijn haer gaf de steeck?
Dan ginghen d'ooghen 't schuyl en beyde scheelen doocken;Ga naar voetnoot282)
Al had een bloode schaemte' oft flaeute die gheloocken;Ga naar voetnoot283)
Oock hebdy my inghesnackt met onversaden brandt,Ga naar voetnoot284)
285[regelnummer]
En swangré Jongh-vrouw droecht u man int inghewandt,
'T welck neghen maenden langh u lastelijck beswaerde,
Tot uwen tijdt toe dat ghy blijde moeder baerde,
En my ter werelt bracht een vrucht schoon van aenschijn,
| |
[pagina 137]
| |
Waer in men sach u kroost ghedommelt onder 't mijn.Ga naar voetnoot289)
290[regelnummer]
En is het dat de doodt niet heeft aen het vernielen
(Ghelijckmen segghen wil) der doorluchtighe zielen,
Soo sal de ziel die van ons tween 't afsetsel is,Ga naar voetnoot292)
Eeuw'lijck van onse liefd' gheven ghetuyghenis.
Oock had ick van u borst den slotel te bewaren.
295[regelnummer]
Hoe dickwils ginghdy my het heymelijck verklarenGa naar voetnoot295)
Dat op u harte lach? ghy selve koute doe
My van Laomedons trouloosheyt veele toe,Ga naar voetnoot297)
Hoe hy de Goon bedrooch met overgheven eeden:Ga naar voetnoot298)
En wist te halen op sekre lichtveerdicheden
300[regelnummer]
Van Paris, waer by bleeck, dat hy ter herte namGa naar voetnoot300)
'T leven der gheener daer hy uyt ghesproten quam.
Hoe menich schootjen vol van schrandre boerterijenGa naar voetnoot302)
Kreech Paris, die 't niet voelde', op sijn onedel vrijen,
Wanneer ghy seyde dat ghy wel ghelooven kondt
305[regelnummer]
Oenone' een Nimph te zijn, dewijl 't ghelaet haer stont
Soo water-koel dat wie ghesien haer hadden, sworen
Sy ware midden uyt een groote stroom gheboren:
En ander streken meer, die ghy dees nachts daer an
Met al te soeten lach, verrekend' uwen man?Ga naar voetnoot309)
310[regelnummer]
Ander verborghentheen en van belangh veel groverGa naar voetnoot310)
Vertrou ick in gheen brief, denckt ghy die selfs eens over.
En overdenckt met een wat aensien 't hebben sal,
Dat ghy my Hemel hooch verheven hebt ten val.
Want ist dat ghy aen my ontfangher van weldaden
315[regelnummer]
Soo groot en onghemeen, bespeurt eenighe quaden
Te voren onbekent, soo salmen u altoos
Lichtveerdich achten, en uw oordeel reuckeloos:
Om dat ghy onbedacht alsulcke jonste wende,Ga naar voetnoot318)
Tot yemant dies onwaert, en koost al eer ghy kende.Ga naar voetnoot319)
320[regelnummer]
Ist oock dat ghy my noch de gheen te wesen raemt,Ga naar voetnoot320)
Voor wien ghy my in 't eerst van onse vrientschap naemt,
En lijckwel elders heen nu keere u minne vurich,Ga naar voetnoot322)
Gheeft eens den naem van deft een dingh soo wispelturich,Ga naar voetnoot323)
Misschien ghy segghen sult, dat ghy my op dat pas
325[regelnummer]
Doe ghy mijn koost wel kende', en dat ick oock wel was:Ga naar voetnoot325)
Maer dat ick die my plach van wijsheyts wet te draghenGa naar voetnoot326)
Onlancx van deuchdes padt ter slincker ben gheslaghen.Ga naar voetnoot327)
Ghelooft mijn wie de deuchdt met kennis eens hanteertGa naar voetnoot328)
Verlieft' er op dat hy sijn herte nimmer keert:
330[regelnummer]
Haer schoonheyt is soo groot van buyten en van binnen,
Dat hy haer niet vergeet (of Godt en krenckt sijn sinnen)Ga naar voetnoot331)
| |
[pagina 138]
| |
Maer volghet sijnen wegh, hoewel hy slibbert dick:Ga naar voetnoot332)
En schiet het wit wel mis maer nimmer buyten 't stick.Ga naar voetnoot333)
Dan soo gh' uw trouwe breeckt, soo sal ick moeten meenen
335[regelnummer]
Dat ghy noyt kenster waert, al hebdy 't wel ghescheenen,
Van d' eerentfeste deuchdt: 't welck is het gheen ick acht
Dat van u 't mijnen last sal werden voortghebracht.Ga naar voetnoot337)
Wijst dan de stucken aen, die van my zijn bedreven.
Heb ick u oyt ghestaen moordadelijck na 't leven?
340[regelnummer]
En als die gheen ontsich en heeft voor 't recht der Goon,Ga naar voetnoot340)
U uyt vergulden kop vergiften wijn gheboon?
Of is het dat ick swarte' altaren dede wijen,
Tot 's afgrondts eer en door verdoemde tooverijen,
(Aen welcken konsten heyl een heylloos schepsel soeckt)
345[regelnummer]
Den schimmen vander Hel u hooft heb toeghevloeckt?Ga naar voetnoot345)
Doen ghy in arbeydt sat met barens noodt beladen,
Kocht ick de vroe vrouw om dat sy u lijf soud schaden?
Oft loofde' ick al de Goon wat ick te loven saech,
En wierp den Hemel met ghebeden over staech?Ga naar voetnoot349)
350[regelnummer]
Juno voor al dat sy wild' u verlossingh spoeyen,Ga naar voetnoot350)
En bloeden van mijn bijl dien dach gheen hondert koeyen?
Gewillich deed' ick al, wat ick u deed' voor goen:Ga naar voetnoot352)
En teghens wille liet al wat ick liet te doen.
En noyt ontfingh mijn hert ghedacht om dy te deeren,
355[regelnummer]
Laet u dat Paris eens (acht hy een eedt yet) sweeren.
Noch is in mijn ghemoedt niet dat het u verfoeyt:Ga naar voetnoot356)
Maer stelt my weer ter staet waer in ick heb ghebloeyt.
Men mach die gheene die in oude minnen blaken,Ga naar voetnoot358)
En dapper zijn verknocht, soo niet vertwijfelt maken,Ga naar voetnoot359)
360[regelnummer]
'T ghedacht des Minnaers wil staech weyden: soo men 't laet
In 't goede grasen niet, soo kroptet aen het quaet:Ga naar voetnoot361)
En berst wel dickwils uyt ten treurspel en ten bloede.
En is u niet bekent hoe dat Medea woede,
Doen wederwaerdelijck den Jason haer verstiet,Ga naar voetnoot364)
365[regelnummer]
En om een nieuwe bruydt sijn Ehe-ga sitten liet;Ga naar voetnoot365)
Die soo veel suer en soets had met hem 't saem ghenooten?
Sy heeft een hooghen raedt in haren gheest beslooten:
De smaedt bracht haer op ruy: de wanhoop voert haer aen;Ga naar voetnoot368)
Die quader niet en mach, mach alles onderstaen.Ga naar voetnoot369)
370[regelnummer]
Sy holp haer man in rouw van hoofde tot de solen,
| |
[pagina 139]
| |
De Jonckvrouw aen haer doodt: en Creons hof aen kolen:Ga naar voetnoot371)
Corinthen over endt: wien in soo fellen brandt,
Het water viel te kort van d'een en d'ander strant.
Soo slaet de wrake voort, als minnen keert in haten:
375[regelnummer]
Ghelijck de waghen tot den loop-strijdt uytghelaten;
Reckt wat sy recken mach (te schorten waer een droom)Ga naar voetnoot376)
Veecht met den voer-man heen, en luystert na geen toom.
Hoe meendy dat my zy te moe wanneer ick treede
Tot u slaep-kamer in, of soo een ander steede,Ga naar voetnoot379)
380[regelnummer]
Daer ick ghenoten heb den troost die ick nu mis,
Ghelijcker naeulijcx stee sonder vernieuwingh is?Ga naar voetnoot381)
Hier plachse' haer gulden hayr met elpen kam te streelen,
Daer ginghse baden, daer wasse ghewoon te speelen,Ga naar voetnoot383)
Met hare dochters als de maeltijt was ghedaen,Ga naar voetnoot384)
385[regelnummer]
Daer te borduyren op fijn doeck met goude draen.
Hier jocken, loncken daer, hier kussen, gins omarmen.
En oft ghy yser waerdt noch soudy mijns ontfarmen,Ga naar voetnoot387)
Wanneer ick eensaem suf ter disch: soo ghy verstont
Hoe dat de drooghe spijs my aenwast inde mondt.Ga naar voetnoot389)
390[regelnummer]
Aen mijnen vingher blinckt, en stadich heeft ghebloncken
De ringhe, met ghevaer van opspraeck, my gheschoncken
By duyster nacht, ter sluyck, ter venster uyt, doen ghy
Bedeesde maghet droecht verholen min op my.
De brieven, vlechten hayrs, die my van u vermanenGa naar voetnoot394)
395[regelnummer]
Kus ick, en weder kus, en sultse in mijn tranen;
En loose sucht op sucht, en queel een droeve sangh,
En mijmer sonder slaep de langhe nachten langh.
O jammer! kan het zijn dat ghy my hebt versmeten?
Soo veel beloften en ghemeenschaps schoon vergeeten?
400[regelnummer]
En vindtmen een ghedacht soo slaloos sonder endt,Ga naar voetnoot400)
Dat sulcke dinghen sich niet dieper in en prent?
De Goden hoeden des, soud voor gheen schande schromen
Een dochter van Jupijn? ten kan in my niet komen.Ga naar voetnoot403)
Ick acht u teghens d' wil de loose schaker houdt,
405[regelnummer]
En dat ghy geern (saecht ghy middel) keeren soudt.
Bedenckt wat Griecken mocht, indien het waer ghebleken,Ga naar voetnoot406)
Dat ghy my willich liet, wat al de werelt sprekenGa naar voetnoot407)
Op sulcken voer. Dat ghy van Theseus waert gherooft,Ga naar voetnoot408)
Daer heeftmen niet tot noch dan kusjens aen ghelooft.
410[regelnummer]
Men mompelt nu alreede', men seyt (dit is mijn vreesen)
Die'r tweemael schaken liet, gheschaeckt heeft willen wesen.
Dies maeckt u onschult klaer, oft wacht niet anders, danGa naar voetnoot412)
Een al te vuylen klanck twee boelen en een man.
Misschien dat Paris u wel garen deed' ghelooven,
| |
[pagina 140]
| |
415[regelnummer]
Dat sijne mogentheyt sal allen roep verdooven.Ga naar voetnoot415)
Dats waer: hy kan 't gherucht den windt doen houden in,Ga naar voetnoot416)
Oft dattet niet en blase' dan deuntjes na sijn sin.
Maeckt dat den kindren vroet van ses of seven jaren,Ga naar voetnoot418)
Dat yemandt machtich zy de tonghen te bewaren.Ga naar voetnoot419)
420[regelnummer]
Wat dwaesheyt is doch dit? ick weet het dat de faem
Wel schamper ommespringht, en guyghelt met sijn naem,Ga naar voetnoot421)
De waerheyt dickwils past op gunste noch op tooren.Ga naar voetnoot422)
Ja moet een opper Vorst dickwils sijn onwil hooren:Ga naar voetnoot423)
Ick late Paris staen, en ghij moocht weten, hoeGa naar voetnoot424)
425[regelnummer]
Hy wordt ghesproken van sijn ouder broeders toe.
Oock hoor ick hier wel, dat sijn susters niet en toeven
Met segghen: vraeghdy wat? ick soud u nood bedroeven.Ga naar voetnoot427)
Doch schoon ghenomen spraeck oock niemandt uyt dit tal,Ga naar voetnoot428)
Oenone waendy dat sy swijghen konnen sal?
430[regelnummer]
En oft sich alleman tot eeuwich swijghen stelde:
De steenen pijlers, 't riedt dat Midas ooren melde,Ga naar voetnoot431)
De trappen van een Hof en zijnder soo niet aen,
Dat sy om yemants wil haer klappen laten staen.
Dus is voor die de faem meent op de mondt te kloppen,Ga naar voetnoot434)
435[regelnummer]
Gheen ander raedt als van sijn ooren toe te stoppen,
Dan gietse vry vol was: soo salmen noch daerom
'T ghetuyghenisse van 't ghemoedt niet maken stom.
Indachtich is u wel, hoe, doen met minnevlammen
Onsteken waren al de' hoofttacken van de stammenGa naar voetnoot439)
440[regelnummer]
Der Griecken, datmen sach krackeelen te ghemoedt,
Die nimmer anders als met stortinghe van bloedt
En burgherkrijgh, gheweest en souden zijn te slissen;Ga naar voetnoot442)
Midts niemandt kon verstaen tot sulcken bruydt te missen:Ga naar voetnoot443)
Oock met wat overlegh en wel besinde raedt,Ga naar voetnoot444)
445[regelnummer]
U schoonvader Tijndar schoot een schot voor sulcken quaet.Ga naar voetnoot445)
Eer hy sich dringhen liet u yemandt te beloven,
Hielt hy vergaderingh van al de Griecksche Hoven;
En droech de sake voor met erenstich besluyt,
Dat hy niet was ghesint u te besteden uyt,Ga naar voetnoot449)
450[regelnummer]
Ten waer de Vorsten al hem van te voren swoeren,
Dat onversoenelijck, sy oorloch soude voeren,
Teghen de gheene die mocht naderhandt bestaen
Oft u, oft met ghewelt u man te randen aen.
Hen allen billijck docht en dat den orbaer pranghde,Ga naar voetnoot454)
| |
[pagina 141]
| |
455[regelnummer]
Te weeren t' saem de vrees daer yder na verlanghde.Ga naar voetnoot455)
Nu zijn sy op ontboon, en al te saem ghereedt
In wapen, elck om na te komen sijnen eedt.
Doch is ten overvloedt (eer wy ons legher planten)
Verstaen te schicken uyt, na Troye toe, ghesanten:Ga naar voetnoot459)
460[regelnummer]
Van welcken is het hooft Ulisses wel ter tael.
Dees heeft volcomen last dat hy u wederhael:
Oft (soo de Phrijghen yet daer teghen over legghen)
'T recht weygherende rijck, te vyer, te sweerdt t'ontsegghen.Ga naar voetnoot463)
Houdt ghy nu met hem aen, met hem te spreken tracht
465[regelnummer]
Wt eenen mondt, voecht reen by reden, klacht by klacht.
En uutert u alsoo dat de Troyanen riecken,Ga naar voetnoot466)
Hoe daer u lichaem is, maer al u sin in Griecken.Ga naar voetnoot467)
En is het dat ghy keert, soo suldy wel ontfaen
Met grooter eer en feest te Sparte komen aen.
470[regelnummer]
En keerdy niet, soo houdt als Paris my ten besten
Dat ick mijn spiesse vell' op die Troyaensche vesten,
Die telckens houden op aen trouweloosen thooft,Ga naar voetnoot472)
En eerlijck winne 't gheen hy schellemsch heeft gherooft.
De wraeck is op de been met haer bebloede swepen,
475[regelnummer]
Eer langhe suldy sien de Zee beslaen de schepen,
Daer na de strant met volck in ordeningh ghestelt,
Daer na de lucht met stof, en dan met lijcken 't veldt.
Mijn veel gheterchde sweerdt ghetoghen uyt der scheede,
En sal van bloedt versaen sijn punte noch sijn sneedde,
480[regelnummer]
Nocht wijcken eenen voedt, ick uyt des vyandts landt,
Ter tijdt toe dat ick raeck aen doodt oft overhandt.
Indien den Hemel sich mijn're onverdiende smerten
Medoghentlijcken kreunt, en neemt het recht ter herten,
En met soo swaren straf vervolghe Paris schuldt,
485[regelnummer]
Dat de voorseggherij van Calchas werdt vervult.
Die uytvaert teghens Troye' en dreyght de gulde daken,
Met droeve nederscheut van branden en van blaken,
Des Coninghs ouderdom met blusschen sijnes zaets;Ga naar voetnoot488)
De Troysche maeghden met de koorden des soldaets:
490[regelnummer]
Soo sal het blijcken noch dat wy ons niet verhitten,Ga naar voetnoot490)
Op vreemder Vorsten-landt met hoomoedt te besitten;
Maer dat alleene sy, door soo vernaemden tocht,Ga naar voetnoot492)
Den spieghel voor de quaen en ghy voor my ghesocht.Ga naar voetnoot493)
Is oock het luck soo blindt dat by haer recht en redenGa naar voetnoot494)
495[regelnummer]
Niet beter zijn ghesien als d' ongherechticheden,
En zijn de Goon ghedient met Menelaus bloedt,
Soo daer een Oosterlingh sijn speer in verwen moet:
'T lijf maeck ick dy, ghy sult u immer noch verpijnenGa naar voetnoot498)
In mijne tronij koudt te soecken d' oude lijnen:
500[regelnummer]
En volghen met een sucht mijn siel voor uyt ghetreen,
Dat 's alle 's werelts troost: en daerme gaen wy heen.
|
|