Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendSang.Wijze: La belle qui me va martirisant: etc.Het liedt dat jck te claeghe laet gaenGa naar voetnoot+
En met geneuchte queel,
Dat hiev' jck al in den daegeraedt aen
Met wel soo schellen keel
5[regelnummer]
Dat om te luisteren alsdoen, nae mij,
Den Aemstel ooren leend' en ooren 't Y.
En van mijn jeuchd, men vallen siet nu
Den laeten avondtstondt;
Noch word mijn stem haer schallen niet schuw,
10[regelnummer]
Of singens moe mijn mondt,
Des swemmen strandewaert, en neurien mee,
De Meereminnen van de Zuijder Zee.
Vraecht yemandt wie datme soo stijve stem geeft,Ga naar voetnoot13)
'T is, sonder wiens genaeGa naar voetnoot14)
15[regelnummer]
Geen lust in mijnen lijve clem heeft,
Om wien jck singen gae
Dat vlacke stranden en stroomen blanck
En heuvels galmen van de wereldclanck.
| |
[pagina 123]
| |
Maer vraechtmen wat het singen bedujt
20[regelnummer]
Op dese wijs beswaert;Ga naar voetnoot20)
't Is om met sonderlingen gelujtGa naar voetnoot21)
Te troonen t' mijnewaert,
De geene die mij t murruw hartjen heetGa naar voetnoot23)
Wanneer se comt, met wassen handen kneedt.
25[regelnummer]
Doch of u quam ter ooren mijn bee,
O hartenkneedster, niet,
Die ghij wel soudt om hooren sijn reeGa naar voetnoot27)
Oft het het Luck toeliet;Ga naar voetnoot28)
Soo sal het singen noch, want sang heeft cracht,
30[regelnummer]
U levren levendich in mijn gedacht.
25 Aug. 1612.
Diamithrina.
|
|