Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendBruyloft-dicht
| |
[pagina 107]
| |
Noch, dat gh' hem inneblaest gedichten hoogh van waerden,
Waer door hy treedt ghelijck uw levend beeld op Aerden.
Hy peynst, hy vreest, hy weent, hy sorcht, hy sucht, hy steent,
20[regelnummer]
'T inetend gift verteert hem 't merrech in 't ghebeent.
Gaet heen verwoede Min belust op stadigh plagen
En spant de Swanen vry voor u vrouw-Moeders wagen;Ga naar voetnoot22)
De smydige' halsen van 't gailachtighe gediert,Ga naar voetnoot23)
En self de gouden Car met Mirthentelgen ciert,
25[regelnummer]
Der welcker bloeysel smett' met reuck aen allen enden,
Den asem van de lucht, waer sy haer hene wenden;
En tot volvoeringh braef van u triumphe groot,Ga naar voetnoot27)
Soo set u op het pruytst in uw vrou-Moeders schoot.Ga naar voetnoot28)
Een treffelijcke roem, een heerlijcke vermaertheytGa naar voetnoot29)
30[regelnummer]
Is 't seker voor een Godt, te quellen met vervaertheyt
Het menschelijck gheslacht, en 't harteschieten fel
Te pleghen voor sijn lust, en 't branden voor sijn spel:
Al of 't onsterflijck vleesch daer mede waer te voeden.Ga naar voetnoot33)
Hecht sulcken bitterheyt in d' Hemelsche ghemoeden?
35[regelnummer]
Indien u lof vermaeckt, is 't om u eer te doen,
Soo keert u sinnen om, houdt eenmael op van woen.
In stucken breeckt uw boogh, daer 't alle voor moet swichten,
En knackt tot splinters toe uw koker en uw schichten,
Verbrandtse met uw vlam gelijck verwesen buyt:Ga naar voetnoot39)
40[regelnummer]
En daer nae dooft uw toorts in Minnaers tranen uyt.
Dan valt het u te soet de Schutterkonst te' hanteeren?
Soo schiet in Venus naem de pylen tot de veeren
In menschelijcke borst; maer als den Minnaer blaeckt,
Soo draeght wel sorghe dat ghy sijn beminde raeckt:
45[regelnummer]
En niemandt is soo woest, dat hy op u vergrammen
Sal met een oevlen moedt, als uw vermoghen vlammenGa naar voetnoot46)
Van d' een en d' ander zijd' ontsteecken 't inghewandt,
Ghelijckelijck met een onslisselijcken brandt.Ga naar voetnoot48)
Ick laster niet soo seer uw Godtheyt hoogh vermogen,Ga naar voetnoot49)
50[regelnummer]
Om dat ghy, aen elckaer, de hoornen hebt getogen
Van uwen tayen boogh, doe van uw pylen ros
De scharpste gingh op 't hart van ons' Apollo los;
Als dat ghy Daphne, wiens gedaente staech gevloten
Door sijn gedachten comt, liet coudt, of ongeschoten.
55[regelnummer]
Apollo seg ick, onse' Apollo; want den Man
En roerde' Apolloos const niet uyterlijcken an;Ga naar voetnoot56)
Maer paste door de schors in wijsheyts pit te dringen.Ga naar voetnoot57)
T' verborgen onses Aerts; 't gecrieuwel van de dingen,Ga naar voetnoot58)
Al heeft hy 't doorgeboort. Het Recht verwart in naer'Ga naar voetnoot59)
60[regelnummer]
En diepe duysterheyt, is voor sijn oogen claer.
| |
[pagina 108]
| |
De Godtheyt grondeloos heeft hy sich onderwonden
Na Mensch-vernuft van ver eerbiedelijck te gronden.Ga naar voetnoot62)
Den aert der sieckten is hem oock niet onbekent;
En wat, daer tegens, weer moet worden aengewent,
65[regelnummer]
Tot lichting en tot baet der neergeslagen luyden,
Van bergwerck, van gewas, en drooge' uytheemsche cruyden.Ga naar voetnoot66)
De Sang-Goddinnen zijn hem onderdanigh; haer
Bindt hy aen tijdt en maet, al of hy Phoebus waer.
Hy streelt het lecker oor, met uytgelesen cierselGa naar voetnoot69)
70[regelnummer]
Van treffelijck gedicht, en overschoon versiersel.Ga naar voetnoot70)
En troont sijn handt geleert, met vingers wis en snel,
Vlaeyende wysen, uyt het sangrich snarenspel.
Van soodanighen Man hebt ghy ontroert de sinnen,
O Min, en doedy hem niet van sijn lief beminnen?
75[regelnummer]
Ach! leght op Geertruyd an uw boogh, en voeghter op
Een welgeveerde pijl met een ghewette dop.Ga naar voetnoot76)
En vergt u spieren wat, eer ghy de pijl laet glippen,
Dat immer diep het riet mach in haer harte slippen:Ga naar voetnoot78)
O blancke Daphne schoon, vervollechde Godin,
80[regelnummer]
Houdt, schorst uw vluchte wat, begeeft u geensins in
Den spiegel-clare vloedt van 't altijdt coele Sparen:
Uw sorg is late sorg, dus laet u sorge varen.
De Min heeft u geraeckt, het Sparen noch het Y,
Noch 't onverswelchbaer nat des holle Meers daer by,
85[regelnummer]
En is het in haer macht uw schoonen brandt te blussen.
Maer sachten salse best uw trouwe Minnaers kussen.Ga naar voetnoot86)
O Min, ick seg u danck dat ghy, na mijn gebedt,
Tot doel van uwen boogh, dees lieven hebt geset.Ga naar voetnoot88)
Den Hemel segen, ô geluckig paer, u dagen,
90[regelnummer]
Dat nemmer ghy van ramp, en minst van Min moocht clagen.
|
|