Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekendSonnet.Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech,Ga naar voetnoot+
De dunne lucht doorsnijt, en sonder seil te strijcken,
Altijdt vaert voor de windt, en ijder nae laet kijcken,
Doodtvijandt van de rust, die woelt bij nacht bij daech;
5[regelnummer]
Onachterhaelbre Tijdt, wiens heten honger graechGa naar voetnoot5)
Verslockt, verslint, verteert al watter sterck mach lijcken
En keert, en wendt, en stort Staeten en Coninckrijken;
Voor ijder een te snel, hoe valtdij mij soo traech?
Mijn lief sint ick u mis, verdrijve' jck met mishaeghen
10[regelnummer]
De schoorvoetighe Tijdt, en tob de lange daeghen
Met arbeidt avontwaerts; uw afzijn valt te bang.Ga naar voetnoot11)
En mijn verlangen can den Tijdtgod niet beweghen.
Maer 't schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen,
Dat jck den Tijdt, die jck vercorten wil, verlang.Ga naar voetnoot14)
17 febr. 1610 Woonsd.
Op ['t] huis te Muiden.
Mithra Granida.
|
|