Gedichten. Deel 1
(1899)–P.C. Hooft– Auteursrecht onbekend
[pagina 28]
| |
[Medea onbeweecht in wiens verwoede borst]Wijze: Fortuin elas bedroeft.Medea onbeweecht in wiens verwoede borstGa naar voetnoot+
Is felheits droeve nest, die niet dan wreetheit dorst
Wt wiens vernist gesicht noyt eenen traen en viel,
Met u verstaelt gemoet, en onbeweechde siel.
5[regelnummer]
De langduirige coud' maeckt ys tot Cristallijn
Door coud' acht ick u hart in steen verkeert te sijn
Maer t'ys in steen verkeert en blijft niet langer coudt
Daer u bevrosen hart versteent sijn coutheit hout.
Kijckt vrij door t gulden glas en boet u lust aen mij,Ga naar voetnoot9)
10[regelnummer]
Het bittre weder is soo bitter niet als ghij,
Van binnen quelt mij brant, van buiten quelt mij cou
Een dobbelt martelaer tot schouwspel van mijn vrouw.
Ondrachlijck is mijn last, ondrachlijck is mijn leijt,
Ick laster oock de Min door onverduldicheijt,Ga naar voetnoot14)
15[regelnummer]
U strafheit loopt te hooch mijn lijden is te groot,Ga naar voetnoot15)
O jont mijn een van tween het leven of de doodt.
Mijn vreuchde neemt begin soo ghij mij tleven sent.
Of jont ghij mij de doot, soo neemt mijn smert een ent,Ga naar voetnoot18)
Dan nae mijn leven of mijn doot verlangt ghij nietGa naar voetnoot19)
20[regelnummer]
Maer nae mijn sterven wel daer ghij u lust aen siet.
Waerom betovert ghij en treckt met cracht mijn sin
Indien het u mishaecht dat ick u aenschijn min,
Of soo u niet mishaecht mijn brant dus vast gesticht
Wat bandt ghij mij van u vermogen aengesicht?
25[regelnummer]
Serpsoete toveres, of waendij dat de wintGa naar voetnoot25)
Wiens overfelle coud' men ongenadich vint,Ga naar voetnoot26)
Wtblusschen sal den brant van mijn mistroostich hart,
Ach neen, want door de wint mijn vlam onsteken wart.Ga naar voetnoot28)Ga naar voetnoot28)
Tegen
M.I.Q.
Olympia.
|
|