Alle de gedrukte werken 1611-1738. Deel 4 en 5. Nederlandsche Historien
(1972)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
P.C. Hoofts Opdragt zyner Nederlandsche Historien aan zyn' Hoogheit Frederik Henrik Prinse van Oranje, &c. &c.
| |
[pagina 30]
| |
schip geenen duim boords booven waater had, op hunnen plicht te passen: dat hy, den peiloodten, in de donkre nachten des onweeders, geen' voorzight ontbreeken liet, om het, voor 't stranden, en stooten op klippen oft banken, te hoeden: dat hy, den nooit volpreezen Prinse Wilhem, wysheit en wakkerheit verschafte, om, als schipper en stuurman teffens, in d'uiterste noodt, zoo wel heilzaame orde te geeven, als geduurighlyk aan 't roer te staan: dat hy den zelven den arm booven 't hooft hield, tot scherm teeghens de geenen, die zich vermaaten de treflyke timmeraadje te steuren. Gewislyk. Maar dies te gedenkwaardigher is 't: en wie twyfelt, oft de zelve Godt de handt aan Alexanders toeleg gehouden hebbe, en hem, als een ge-reedschap, gebeezight, om zyn verhoolen besluit, geleeken, met reede, by een' grondelooze diepte, te volvoeren? Het moghte, niettemin, wel zommighen vreemdt voorkoomen, dat ik my onderwind, zaaken, die, al oover een wyle, van etlyke schrandre, oft arbeidzaame hersenen, in onze taal gemeldt zyn, weeder in de zelfste te vertoonen. Doch, hun gelieve zich te errinneren, dat eenen yghelyke niet alles te voore komt, en vaaken de tydt yet verborgens oopenbaart, 't welk, aanmerkelyk van zelf, ook dikmaals tot ontfouwing van 't ouwde dient, en, daaronder gemengt als nieuw, de zinnen aanlokt tot leezen en herleezen van geschiedenissen, zonder 't onthouden der welke 's Lands behoudenis last lydt. Inzighten, wightigh (myns bedunkens) genoegh, om te verwerven, dat my de opspraak, in deezen, verschoone. Dan, daar valt meer te zeggen, dat zoo licht niet te weêrleggen waar. Want uw' Hoogheit ziet hier wel een' bus van dierbaare diamanten; maar slechtelyk gesleepen, en niet gekast naar de konst. Waaroover ik schroomen zoude 't werk onder haar' ooghen te laaten verschynen; waare een deel van dien, buiten myn' kennis, zoo verre niet geraakt, en zeer genaadelyk bejeeghent geweest: hebbende uw' Hoogheit zich gewaardight, my, met eighen monde, te verklaaren, dat zy 't bondigh vond: neevens andre reedenen, hier voeghlyxt verzweeghen. En, zeeker, de bondigheit heb ik voorneemelyk betracht: indien ook getroffen, gelyk ik vertrouw, naardien ze my, by oppervorstelyk vonnis is toegekent, zoo berouwt my deezes arbeids niet. Want myn gewisse zal my dien mildelyk loonen, met getuighenis, dat ik my eenighszins jeeghens myne Landsluiden heb gequeeten, helpende hen aan middel om een' ryken schat van tydt te bespaaren: dewyl zy de stof en omstandigheeden van een' zeer breeden handel kunnen plukken uit een beknopt bundel van blaaden. | |
[pagina 31]
| |
Deeze, uit zich zelve te laf van lucht, doch riekende naar 't lof der Nassauwsche Lauweren, en doorstooft met geur van Oranje bloemen, koom ik, aangetroost door zoo eerlyk een oordeel, in aller onderdaanighsten ootmoedt, opdraaghen en toeëighenen aan uwe Hoogheit. Niet om onder haare veilighe hoede te schuilen, teeghens haat, verwekt door de vryheit van mynen styl: dewyl ik in een Landt leef, daar, mits de orde, gehouden by uw' Hoogheit als 't Hooft, en de Rechtshooven, samt andre laagher vierschaaren, niemandt voor onwettigh geweldt hoeft te vreezen. Noch min om in bescherming teeghens de smaalers genoomen te worden: zynde billyk, zoo zy my met reede berispen, dat ik het, niet alleenlyk dulde, maar ook, voor onderwys, met eenighe blydschap, aanneeme; indien zonder, dat ik 's my weinigh kreune, verzeekert dat het Ryk der onreede niet lang staan kan: behalven dat het naar byster onbeicheidt smaaken zouw, uwer Hoogheit, onder haare meenighvuldighe zorghen, het intoomen der laakzieke tongen te verghen. Immers zoo luttel tot bewys van dankbaarheit, voor deughd, my en den mynen, zoo in 't gemein, als in 't bezonder, gedaan van haar hooghloflyk Huis: gemerkt het ongerymt waare, ouwde weldaaden, met verzoek om nieuwe, t'erkennen: en my meer aangroeyen dan afgaan zal, zoo uw' Hoogheit ('t welk ik eerbiedelyk bid) met haar' ingebooren' aanminnigheit, die, gelyk haar' Vorstelyke vuist maghtighe steeden, alle groote harten veroovert, deeze gaave ontfangt, zonder zich haarder geringheit te belghen. Maar (gesprooken in Hollandsche rondigheit) eigentlyk om de blinkende boekstaaven van den glooryryken naam uwer Hoogheit, op het voorhooft deezer dochter van myn zwak vernuft te prenten; op dat haar' ongedaane troony, bescheenen van zoo heldere straalen, ten minste zich, als kaersschoon, darre ontdekken; en voortkoome, met een' glans van geleent licht, op de lippen, die bestaan het blaakend bedryf der naamhaftighe helden, braave blixemen van oorlogh, klaare leytsterren van raadt, te verhaalen. Doch kruipt'er eenighe heimelyke hoope onder; dat het graan van grootmoedigheit en andre Vorstelyke deughden, 't welk in den schoot deezer Historie steekt, indien uw' Hoogheit verstaan moghte het daaruit te doen raapen, om gezaait te worden in den begaafden geest van den Koninklyken Bruidegom, haaren zoone, misschien yetwes bybrengen zal, tot den oovervloedt van den gelukkighen oest, dien zich alle lief-hebbers des vaaderlands, zelfs in de lente zyner jeughd, belooven van eenen akker zoo wel geaardt en gebouwt. Voorwaar, de Poëzy, wyd afweidende dikwyls, niet alleenlyk van de waarheit, maar ook van haaren schyn, vermeet zich, de menschelyke gemoeden, met lust tot lof, t'ontfonken, en hunne gedachten, uit het slyk, ten heemel te voeren. | |
[pagina 32]
| |
Jaa, de slordigh (doorgaands) gedichte deunen, Romans geheeten, hebben (naar dat men leest) den Markgraaf van Pescara, Fernando d'Avolos, in zyn' jonkheit, zoo dorstigh naa de vermaartheit gemaakt, die hy, in 't groenste zyner manlyke jaaren, bejoegh. Wat vuur, wat vlam van yver naa gloory, gelooven wy dan, dat, in een' rechtschaape borst, een' stemmighe History zal stooken? booven al, zoo zy de zaaken onzer eeuwe, de vroomheit onzer eighene Landsluiden, meedeburgheren, bloedtverwanten, ter baane brengt? Want de luister van de dappere daaden der geenen, die eenen yghelyke naast bestaan, ontsteekt een ziel, waarin slechts van eedelzinnigheit een geinster glimt, met een' gloedt van graatigheit om hen, in weldoen, t'achterhaalen, oft verby te streeven. Op welke eighenschap van onzen aardt Virgilius ooght, daar Andromache AEneas naa zynen Ascanius vraaght, oft hy, zich spieghlende aan vaader en oom, tot de oude manhaftigheit zyner af koomste yetwes wort opgewekt.
Ecquid, in antiquam virtutem, animosque virileis,
Et pater Aeneas, & avunculus excitat Hector?
Men hoore hierop Ga naar voetnoot*T. Manlius. Als een Waal, ooverkloek van lyf en leeden, met roepen uit al zyn' maght, op een' brug tussen de twee leeghers, den vroomsten man, dien Rome hadde, voor de kling vorderde; en de bloem der Roomsche jeughd lange stom stond, schroomende den strydt te weigheren, en ongezint tot verzoek van oorlof om een kans van 't hooghste gevaar te waaghen; quam Manlius, getreeden uit zyn standtplaats, den Ga naar voetnoot†hooghgezaghebber T. Quintus Poenus dus aanspreeken: Veldtheere, nemmermeer zoud' ik, zonder uw bevel, buiten de ordenen vechten: niet al zaagh' ik de zeeghe zeeker. Indien ghy het toelaat, ik wil dien grooven beeste toonen, dewyl het, voor de krysteekens der vyanden, zoo trotse sprongen doet, dat ik uit den geslaghte gesprooten ben, 't welk den drom der Waalen van de Tarpeier klip heeft afgesmeeten. Men zie hem daarop. Hy velt den snorker; strykt hem een' bloedighe keeten van den hals, en met de zelve, gehangen om den zynen, naa zyn' spitsbroeders toe; die hem met den bynaam Torquatus vereeren. Wyders, gelyk wy, tot naawandel van onzer maaghen achtbaare werken, door afmaaling der zelve, heftelyk worden aangedreeven; alzoo vlyen wy ons gemaklyk tot het goedtkennen, en inzuighen der deeghelyke meiningen en hartstoghten, aan hen gespeurt. My, die met de verheevene luiden nauwlyx op eenen dagh te noemen ben, heught noch, hoe ik, in myne kindsheit, mynen zaalighen vaader, keerende, van de Doorluchtigheit der Paltsgraavinne, zuster uwer Hoogheit, t'Amsterdam te bewelkoomen, toen zy naa Duitslandt reizde om haar huwlyk met dien Keurvorst te voltrekken, hoorde zeggen, dat hy de naakoomelingen van zynen Heere den Prinse Hoogh- | |
[pagina 33]
| |
loflyker Gedachtenisse, niet aanschouwen kon, zonder dat hem de vernieuwing, van 't geen wylen zyn' Vorstelyke Doorluchtigheit, voor deeze Landen, gedaan en geleeden had, tot weenen beweeghde. Welke teedere woorden, van dien ernstighen man, my zyn gevoelen en geneeghenheit zoo diep inboezemden, dat z' 'er, misschien, niet veel onvaster zaaten, toen ik ze enkelyk geloofde op reede gegrondt te weezen; dan jeeghenwoordelyk, nu ik, door 't oordeel allengskens wat gerypt, en de berichting gehaalt uit meenigherley lesse, myn waanen in weeten verwisselt vind: hoewel my, nocht deeze, nocht andre zucht oft inzight, heeft, weetends, teeghens de waarheit doen zondighen, oft yets van belang in duister houden. Wy merken, ten teeghendeele, hoe de slimme voorgang der ouwderen, met schier onweederstandelyke kracht, de kindren ten dwaalweeghe verrukt.
Sic Natura jubet: velocius & citius nos
Corrumpunt vitiorum exempla domestica, magnis
Cum subeunt animos authoribus.
Niet lichtelyk, nochtans, valt zulk een' eerloosheit op yemandt te vermoeden, dat hy, ziende eenigh zyner voorzaaten schelmstuk leelyk uitgeluidt, by de boeken, die (hoe slecht zy ook zyn) rechtspraak oover de faam der uitmuntende persoonaadjen pleeghen, de vuile voetstappen zouw darren denken te volghen. 'T welk verstaan warde, als aangeroert ten opzien van vreemden: zynde de stam Nassauw zoo zuiver van schandtvlekken, dat de spruiten, in onpartydighe Historien, niet snoods van de haaren zouden kunnen ontmoeten, waaraan zy zich vergaapende, van 't pryslyk padt moghten afslaan; nochte, derhalven, eenighe lastertaal, om haar tot waarschuwing en leere, teeghens dooling te dienen. God, d'Allerbeste, d'Allergrootste, geeve dien heerlyk gekroonden boome, wiens dorren ons met gewisser angst benauwen zouw, dan 't versterven van den Ruminalen de Roomsche gemeente, die 't voor een voorspook van den val des Ryx hield; geduurighlyk te groeyen, en, met zyn' bloeyende telghen, alle onderzaaten, teeghens de Spaansche hitte, en allerley onweeder, te beschaaduwen, en te beschutten. Met welke wensch, ontworpen in 't inwendighst zyns harten, in alle eerbiedenis de zeeghbaare handt uwer Hoogheit kust, en zich, op 't needrighste t'haarwaarts nyght,
Doorluchtighste, hooghstgeboore Vorst, genadighste Heere, UW' HOOGHEITS
Getrouwste onderdaan, en ootmoedigste dienaar, 1642. p.c. hooft. |