onderhandelingen afsprongen en door het overlijden van Hooft's vrouw en laatste kind.
5. Uit Hooft's brief van 11 april 1639 (952) aan Abraham de Wicquefort blijkt, dat brief 953 op 26 maart, ingesloten bij een brief van De Wicquefort aan Hooft, verzonden was.
6. Hoe 951 Bijlage in de K.B. beland is, is niet na te gaan.
Bij punt 2 valt op te merken, dat een door de koning getekend stuk niet licht weggedaan werd, zodat het bewaard blijven gedurende 15 jaar inderdaad niet onaannemelijk is. Meer is er te zeggen over punt 4, de traditionele verklaringen voor het afspringen van de zaak in 1624. Christina van Erp overleed op 6 juni 1624; of zij begin april al zo ziek was, dat Hooft zijn belangstelling voor de ridderketen verloor, is niet bekend. Het financiële argument is noch te weerleggen, noch te bewijzen. Belangrijker kan het volgende geweest zijn. Bij de onderhandelingen van 1639 dringt Hooft er op aan, dat de koninklijke gunst verleend zal worden wegens zijn verdiensten voor Frankrijk en het koninklijk huis, door het in 't buitenland verkondigen van de roem van Hendrik IV. In het adelsdiploma, dat weldra op de benoemingsbrief volgde, is dit danook nadrukkelijk geschied. Nu had Hooft in 1624 Henrik de Gróte bijna af, maar, zoals dat meer gaat, de verschijning in druk liet op zich wachten en viel pas in maart 1626. Als Hooft hierop gewacht heeft om de juist genoemde reden, dan kan inderdaad het overlijden van Christina en Arnoutje gemaakt hebben, dat Hooft geen lust had, de onderhandelingen weer op te vatten. Wat er van zijn initiatief van 1633 bekend is geworden had danook betrekking op een Frans lofdicht dat de Henrik in Frankrijk zou kunnen introduceren. Het antwoord op de vraag, waarom Hooft toen weer niet doorzette, maar in 1638-1639 wel, moet zonder enige twijfel in verband gebracht worden met de majoraatskwestie (294 met Bijlage). In september 1634 sneuvelde Don Francisco Hellemans, naar Leonora's overtuiging haar voorganger in het genot van het ‘tweede’ majoraat. October, november en december van dat jaar brachten de Hoofts in Brussel door om voor Leonora's rechten op te komen, en in de volgende jaren procedeerden zij zowel in Den Haag als in Brussel, een bedrijf dat veel van hun aandacht en veel geld eiste. In 1637 verliezen zij in hoger beroep in Den Haag; in Brussel bereiken zij ook voorshands niets en raakt alles in de slof; van hun vier Zuidnederlandse raadgevers en procureurs overlijden er drie in 1639 en de vierde, Scaglia, na langdurige ziekte, in 1641. Hun opvolger, Cloops, doet niets en wacht, ongetwijfeld terecht, op de vrede. Hooft schrijft hem herhaaldelijk een ongeduldige brief.
Men mag dus tot de slotsom komen dat het weer opvatten van de onderhandelingen plaats heeft - behalve omdat het politieke klimaat gunstig en de Wicqueforts geschikte bemiddelaars waren - als de zware preoccupatie met de processen en de vrees voor de hoge kosten ervan over hun hoogtepunt heen zijn.