De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 2
(1977)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdTweede deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 834]
| |
812 Magnifice Hoofdi,1 Vide quantas tempestates excitaverit nupera illa convivii tui, autGa naar eind1 2 potius convivarum tempestas, quae sub mensae tuas, et solis 3 occasum accidit. Quam miserè vapulo ob aquarum formidinem. 5 Non contentus fuit Hugenius, me uno Epigrammate perstrinxisse;Ga naar eind5 6 verum carmina carminibus superingerit, ictibus ictus respondi, 7 non ut volui, sed ut valui. Ita loquor, ut scias, me non omnemGa naar eind7 8 paronomasiam damnare. Nisi jam bellis Belgicis totus implicaris, 9 nisi te Principum casus, imperiorum vices, populi furores, castra 10 classicaque totum habent, lege bella nostra et iras innoxias. Paucis 11 epigrammatibus constat lis. Non fuit inutile, me tunc timuisse. 12 Elicuit iste metus, aliquid non indignum tuis auribus, quae quan- 13 quam Batavae sint, nihil minus sunt quam Batavae. Hugeni Epi-Ga naar eind13 14 grammata innuo, quae te volo bis legere ob reconditos sensus. 15 Deorum proprium est nubibus involvi. Ego conspici amo, cum 16 homo sim, et in dictione σαφηνειαν [perspicuitatem] unice sector.Ga naar eind16 17 Pinguntur nudae Veneres, Gratia, Cupidinesque. Illas in te veneror. 18 Qui, nescio, quo, me fascino dementasti. Et scio tamen. Cornu es 19 Amalthaeum, in quo haec reposuit benignior Deus, doctrinam,Ga naar eind19 20 prudentiam, comitatem, urbanitatem, recti honestique amorem. 21 Si Charis essem, ruerem in amplexus tuos: si Pallas, discerem à teGa naar eind21 22 magis sapere: si Rhadamanthus, corrigerem rigorem tua modera- 23 tione et lenitate. Si amator, peterem à te exemplum probandi me 24 conjugi. Et tamen posterius hoc novi satis probè. Et nós aliquód 25 nomenque decusque gessimus. Legi modo epistolam tuamGa naar eind25 26 facetissimam de scaris et rhombis, quo Arctois intonatos fluctibusGa naar eind26 27 tibi misit humanissimus Schuylius. Fecit ille, ut ad me quoque 28 pervenerit pisciculorum fasciculus. Prunis tuis minatus fueram 29 fatalem diem. Sed licet ipsis hac aestate salvis esse per me. Post dies 30 non multos Leydam abeo veteres visurus amicos. Inde in 31 praedium D. Overbeequii me conferam, ut fruar solus tristissimaGa naar eind31 32 viduitatis meae meditatione. Postea cum Sapientiae studiis redibo in 33 gratiam. Tu interim vale, et me gratissimo vadimonio tibi 34 obstrictum puta, sine regula excussionis et divisionis.Ga naar eind34 35 Amstelod. 5 August. 1636. | |
[pagina 835]
| |
vertaling
Zie eens, hoe zware stormen heeft doen opsteken onlangs bij uw gastmaal of liever bij uw gasten, die storm, die op het scheiden van uw dis en van het zonnelicht losbrak. Hoe ongenadig krijg ik er van langs vanwege mijn watervrees. Huygens is niet tevreden geweest, mij in één enkel epigram te hebben doorgehaald, maar overlaadt mij met spotdicht op spotdicht, ik heb met slagen terug zijn slagen beantwoord, niet gelijk ik het zocht, maar gelijk ik het vermocht te doen. Zo druk ik mij uit, opdat ge weet, dat ik niet elke adnominatio veroordeel. Als ge niet langer in de Nederlandsche Oorlogen u geheel verstrikt, als niet de lotgevallen van Prinsen, de wisselingen van de heerschappijen, de woede-explosies van een bevolking, de kampementen en krijgsklaroenen u volledig onder beslag houden, lees dan onze orelogen en onschuldige verbolgenheden. Op luttele epigrammen komt dat geschil te staan. Het is niet zonder nut geweest, dat ik toentertijd beangst was. Die vrees heeft iets te voorschijn gelokt niet onwaardig aan uw oren, die, schoon Bataafs, toch allerminst Bataven-oren zijn. Op Huygens' epigrammen doel ik, waarvan ik verlang, dat ge ze tweemaal leest om telkens weer verborgen zin. Goden bezitten de eigenschap, zich in wolken te hullen. Ik houd ervan, gezien te worden, daar ik een broze mens ben, en in mijn wijze van zeggen jaag ik de perspicuitas (doorzichtigheid) bij uitstek na. Men schildert naakt Venusgestalten, Gratiën, Cupido's. Die vereer ik in u. U, die met een wonderbaarlijk tovermiddel - wat middel, weet ik niet - mij van mijn zinnen hebt beroofd. Of neen, ik weet het toch. Een hoorn zijt gij des overvloeds, waarin een overmilde God dit heeft opzijgelegd: geleerdheid, levenservaring, minzaamheid, distinctie, liefde voor wat recht en eerlijk is. Als ik de godin der Gratie was, zou ik mij storten in uw omhelzende armen; indien Pallas, zou ik van u leren, in nog meerder mate wijs te zijn; indien Rhadamanthus, mijn rigoreusheid corrigeren door uw matiging en verdraagzaamheid. Indien minnaar, ik vroeg aan u een model, hoe mij den bijval te verwerven van een bruid. En toch heb ik, achteraf bekeken, deze kunst vrij behoorlijk verstaan ‘ook ik liet m' op zeekren roem en waardering voorstaan’. Ik heb zoëven uw geestigen brief gelezen over papegaaivis en tarbot, die, ‘bij donder Noordse zeeën ingestuwd,’ aan u zond de gulle Schuyl. Deze heeft gemaakt, dat ook mij een fijn bennetje visjes bereikt heeft. Uw pruimen had ik bedreigd met den dag des verderfs. Maar deze kunnen dezen zomer ongeschonden blijven, voor zover het mij betreft. Over enkele dagen reis ik naar Leiden af om oude vrienden op te zoeken. Vandaar zal ik mij naar de hofstede van den Heer Overbeeke begeven om daar nut te trekken, zonder iemand bij mij, uit het droef bepeinzen van mijn staat van weduwnaar. Daarna zal ik met de studiën der wijsbegeerte mij verzoenen. Gij intussen, vaarwel: houd mij voor iemand, door een alleraangenaamsten verschijningsplicht tegenover u gebonden, zonder een bepaling, die verwijzing naar derden mogelijk maakt of deling van verschijningsplicht met anderen. Amsterdam, 5 augustus 1636 |
|