De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 2
(1977)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdTweede deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 755]
| |
765 Viro nobili, Constantino Huigenio Equiti Jacobus vander Burgius S.P.1 Habeo hoc commune cum clarissimo editore Martialis Lentulo,Ga naar eind1 2 quod tardè in lucem prodeant diu expectata gravissimi et 3 ingeniosissimi Hoofdij Poëmata. Nec mirum me non accelerasse 4 opus, cuius elegantiae semper metui ne ab editore tam ignoto 5 aliquid derogaretur; tantum abest, ut vel tantillum pretij ac- 6 cessurum unquam crediderim: Sed quid potui? Ita placuit S.P.Q. 7 Poetico Amstelodamensi, Pictorum scilicet in morem, ut ab 8 homine ignobili et umbratico tanto plus lucis nasceretur ipsi 9 Phoebo. Tuo nomini inscribere volui ubi cogi me sensi: Verum 10 nomen meum egregio huic operi me tam speciosè prefigi curasse, 11 ne id mei pudoris esse credas, rogo sedulò. Vale vir Nobilissime 12 et me ama. 13 Datum Traiecti ad Rhenum 14 Calend: April. 1636
vertaling
Dit heb ik gemeen met den vermaarden Martialis-uitgever Traeghjens, dat eerst laat in het licht treden de Gedichten, lang verwacht, van den gezaghebbenden, talentvollen Hooft. Geen wonder echter, dat ik geen spoed heb betracht bij een werk, waarvan ik altijd heb gevreesd, dat aan zijn keurigheid door een uitgever zo onbekend enige afbreuk zou worden gedaan: zo verre is het immers daarvandaan, dat aan een ook nog zo geringe stijging der waarde ik ooit zou hebben geloofd. Maar ja, wat had ik hieraan kunnen doen? Aldus luidde het besluit van het Dichtlievend Amsterdams Genootschap en zijn Raad, blijkbaar opdat naar de wijze der Penseelvoerders uitgegaan van een onaanzienlijk en in de schaduw schuilend personage zoveel te meerder licht ontsprote voor den Zang- en Zongod zelven. Uw naam heb ik het boek willen toeeigenen reeds zodra ik bemerkte te worden geprest. Doch dat in dit uitnemende werk ik met zulk een vertoon eigen naam op de voorpagina heb laten vastpinnen, wel, ik vraag U met nadruk, dat ge niet wilt menen, dat dit iets is om mij over te schamen, Vaarwel, hoogedele heer, en blijf mij in uw gunst gedenken. Geschreven te Utrecht, 1 april 1636. |
|