De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 2
(1977)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdTweede deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 694]
| |
731 Magnifico Viro D. Petro Hooft, Satrapae Muydensi Caspar Barlaeus S.P.D.1 Clarissime Hoofdi,
2 oratores aliud nacti argumentum alia recitatione detinent populum. 3 Comici, prout est fabella, aliter actus et scenam formant. Satrapae, 4 prout gravius leviusve peccavit reus, magis minusve terribilia 5 loquuntur. Ego quamvis nec orator sim, nec Comicus, nec Satrapa, 6 tamen hos ipsos imitabor, et nactus leporem post aves, non de 7 avibus, sed de lepore loquar. Non citabo Gelliam Martialis, quaeGa naar eind7 8 ex leporum esu vultus formosiores reddi contendebat, ipsa alioquin 9 deformis. ut verisimile fuerit, illam nunquam edisse leporem. Non 10 reponam Terentij illum jocum: Tute lepus es et pulpamentumGa naar eind10 11 quaeris? Verum hoc nomine gloriar, tale mihi à te missum animal, 12 cui famosissimam Cleopatram comparat Horatius, illa Oda, quamGa naar eind12 13 in Actiacam Augusti victoriam scripsit.Ga naar eind13 Dicit Caesarem pressisse reginam, Accipiter velut
15[regelnummer]
Molles columbas, aut leporem citus
Venator in campis nivalis
Haemoniae.
18 Nec illud parum ad felicitatem meam facit, illa me frui fera, cujus 19 captura Beatitudinem civilem metitur idem Flaccus. Vide OdamGa naar eind19 20 secundam librj Epodon, ubi haec non semel puer legisti: Pavidum-Ga naar eind20 21 que leporem et advenam laqueo gruem Jucunda captat praemia. 22 Quid? quod grande sapientiae argumentum mihi obijcias, cum 23 didicerim, non in scholis, sed divitum mensis, optimos esse armosGa naar eind23 24 lumbosque leporinos, juxta eundem Horatium Satyra IV libri 25 secundi Sermonum,Ga naar eind25 Faecundi leporis sapiens sectabitur armos.
27 Quod si cum lepore misisses galeam, ego galeatum hunc leporem 28 misissem ad maris nostri duces, qui foedo nuper exemplo magis 29 fugientibus, quam persequentibus similes fuere. Alludo ad illud 30 Cornificij, qui milites suos saepè fugientes galeatos lepores perGa naar eind30 31 opprobrium vocabat. Attamen gaudeo me non esse Judaeum vel 32 recutitum, cuj populo nefas edere leporem. Licet enim ruminet, 33 ungulam tamen bifidam non habet. Quod si viveret Heliogabalus,Ga naar eind33 34 pilos leporis tui et juxta plumas perdicum illi donum mitterem. | |
[pagina 695]
| |
35 Solitus enim erat et has et illos sub alis ob mollitiem gestare. SedGa naar eind35 36 libet scrutari cur leporem miseris? An quia ut illi sagacissimus est 37 auditus, philosophum quoque cupis attentius audire sapientumGa naar eind37 38 voces? An quia ut ille insomnes ducit noctes et pervigil est, putas 39 me quoque noctis et tenebrarum esse filium aut lucubratorem?Ga naar eind39 40 An quia ut effoeminatissimus est lepus, credis me quoque esse 41 passere Catulli aut lepusculo tuo molliorem? An quia ut lepus masGa naar eind41 42 concipere dicitur, me quoque putas foeminae partes obire posse?Ga naar eind42 43 An, quia ut ille solitudine gaudet, mini solitariam et sine compare 44 vitam exprobras? Quin et illud scire velim, qualem leporem mise- 45 ris. Varro tria leporum genera esse ajt. Unum Italicum, primisGa naar eind45 46 pedibus humilibus, posterioribus altis, superiore parte pulla, ventre 47 albo, auribus longis. Secundu Gallicum, idque plurimum candi- 48 dum, quales in Noricis sunt Alpibus. Tertium Hispanicum, simileGa naar eind48 49 cuniculis. Dum de his in arce Muydensi deliberas, nos dentes in 50 lepore tuo exercebimus, sive is Hispanici, sive Italici, sive Gallici, 51 sive Gojensis, (quale ignoravit Varro) sit generis. Magnam sane 52 rem misisti, quae ventri materiam alimenti, sapientibus philo- 53 sophandi, convivis ridendi et commessandi, mihi gratiarum actionis 54 novam suppeditat. At cessa missitare, ne prodigus delitiarum au- 55 dias. cessa in innoxias feras saevire, ne ad Pythagorae te tribunalGa naar eind55 56 citent. cessa, nisi Glaucus esse velis, pretiosissimas dapes cum Volusî 57 chartulis permutare. Vide, quam me facundum fecerit tuus lepus, 58 sive (ut rideam Grammaticos) tuus levipes. Nec tamen voloGa naar eind58 59 annumerari illis, de quibus Horatius meus in Satyris scribit:Ga naar eind59 60[regelnummer]
Sunt quorum ingenium nova tantum crustula promit.
61 Vale Virorum praestantissime, et clarissime. 62 Salveat uxor, salveat filia, quique patrem sequuntur Non passibus aequis.Ga naar eind63
65 B.
vertaling
Redenaars weten bij het éne thema, dat zij opkrijgen, met déze voordracht, bij het tweede met een geheel verschillende wijze van voordragen hun gehoor te boeien. Comedieschrijvers, alnaar de intrigue verloopt, vormen op telkens andere manier bedrijven en toneel. Drossaards, alnaar de beklaagde zwaarder dan wel lichter heeft | |
[pagina 696]
| |
gezondigd, spreken meer of minder schrikwekkende taal. Ik, hoezeer ik noch redenaar ben noch Comedieschrijver noch Drossaard, zal toch juist deze lieden navolgen en, nu ik een haas kreeg na gevogelte, niet spreken over vogels, maar over den haas. Ik zal niet de Gellia van Martialis naar voren roepen, die staande placht te houden, dat van het eten van hazen de gelaatstrekken schoner vorm verkrijgen, zij zelve overigens zonder schone vormen, zodat het waarschijnlijk is geweest, dat zij nooit haas gegeten had. Ik zal niet lik op stuk geven met dat bon mot van Terentius: ‘Gij, zoekt gij naar wild, terwijl ge zelf een haasje zijt?’ Maar op dezen grond wil ik me beroemen, dat aan mij door u zodanig dier gestuurd is, waarmede Horatius de wijdbefaamde Cleopatra vergelijkt in die Ode, welke hij op de zege van Augustus bij Actium heeft geschreven. Hij zegt daar, dat Caesar de koningin heeft benard
zo als de duivenvalk
op wulpse tortels of op het haas stort rap
de weidman in Thessaaljes laagland
sneeuwoverdekt.
Ook dit draagt niet weinig tot mijn heilstaat bij, dat ik genieten mag van het stuk wild, aan welks vangst dezelfde Flaccus de Gelukzaligheid der Burgerheren afmeet. Zie Ode 2 uit het Epode-boek, waar ge dit meermalen als knaap hebt gelezen:
en den bangelijkbloden haas, op trek in zijn strik den kraan,
hij vangt ze, prijs, die diep vernoegt.
Wijders zult ge mij als machtig blijk van kennerschap wel voorhouden (hoewel ik geleerd heb, niet op de schoolbanken, maar aan de tafels der rijken, dat bij een haas hoogedel zijn de schouder- en de lendestukjes), dat naar dienzelfden Horatius in de 4e satire van het 2e boek der Sermones,
Jongde de voedster, de kenner zal uit zijn op voorloperstukjes.
Tja, als ge met den haas een helm zoudt hebben meegestuurd, ik had gehelmd dit haas dan toegezonden dien aanvoerders van ons ter zee, die onlangs, schandelijk exempel, meer vluchtenden dan achtervolgers geleken. Ik zinspeel op dat woord van Cornificius, die zijn soldaten dikwijls, als zij vluchtten, ‘gehelmde hazen’ noemde in schimpenden smaad. Maar toch, ik ben er blij om, dat ik geen Jood, wilt ge, besnedene ben, welk volk haas te eten een gruwel is. Want de haas herkauwt wel, maar verdeelt den klauw niet. Ja, als Heliogabalus leefde, de wol van uw haas en daarbenevens de pluimen der patrijzen zou ik aan hem ten geschenke sturen. Hij had immers de gewoonte zowel deze veren als dat haar onder de oksels te dragen uit verwijfdheid. Maar ik gevoel den lust, eens uit te vorsen, waarom ge een haas hebt gezonden? Soms omdat, zoals bij hem het gehoor zeer scherp is, ge begeert, dat ook de philosooph met meer dan gewone oplettendheid hoort naar de stemmen der wijzen? Of omdat, zoals hij zonder te slapen de nachten slijt en uiterst waakzaam is, ge meent, dat ik ook kind des nachts en kind der duisternis ben of althans een lamplichtblokker? Of omdat ge, zoals de haas bijzonder vervrouwelijkt is, ook van mij gelooft, dat bij de mus van Catullus of het haasje van u vergeleken ik nog ritser ben? Of omdat, zoals men van den rammelaar-haas zegt, dat hij zaad ontvangt, ge ook van mij denkt, dat ik de rol van vrouw kan vervullen? Of omdat, zoals hij in eenzaamheid zijn vreugde vindt, ge mij mijn eenzaam en gadeloos leven verwijt? Zelfs ook dat zou ik wensen te weten, wat voor haas ge hebt gezonden. Varro beweert, dat er drie haze-soorten zijn. Het ene Italisch, de voorpoten laag, de achterpoten hoog, het bovengedeelte grauwzwart, de buik wit, de oren lang. Het tweede Gallisch, en wel grotendeels helderwit, zoals ze leven in de Norische Alpen. Het derde de Spaanse soort, gelijkend op konijntjes. Terwijl ge hieromtrent op het slot te Muyden overlegt, willen wij de tanden op uw haasje wetten, of hij nu | |
[pagina 697]
| |
van Spaans, Italisch, Gallisch of van Goois ras is (zoals Varro niet heeft gekend). Een zaak van gewicht inderdaad hebt ge gestuurd, die aan den buik stof tot voeding, aan wijzen tot philosopheren, den tafelbroeders tot lachen en feestelijken zwier, aan mij vernieuwde stoffe tot dankbetuiging levert. Maar houd nu op, aldoor te blijven sturen, opdat ge niet den naam verkrijgt van heerlijkheden te verkwisten. Houd op tegen onschuldige wilde dieren te woeden, opdat zij niet u dagen voor de vierschaar van Pythagoras. Houd op, tenzij ge wellicht een Glaucus wilt zijn, de kostbaarste spijzen uit te ruilen tegen blaadjes papier als van Volusius. Zie, hoe welbespraakt mij heeft gemaakt uw haasje, of wel (om eens den draak te steken met Woordverklaarders) uw haast-je, rep-je. Toch wil ik mij niet geteld zien bij diegenen, over wie mijn vriend Horatius in zijn Satiren schrijft:
sommiger sneegheid treedt enkel met nieuw soort van koekje naar voren.
Vaarwel, voortreffelijke en roemrijke man. Wel ga het uw gade, wel ga het uw dochter en die hun vader volgen
met kinderlijk pasje.
Amsterdam, 29 november 1635.
B. |
|