De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 2
(1977)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdTweede deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 431]
| |
583 Nobilisso Amplissoque Domino, Domino G. Staakmanti, Foederati Belgij Senatori. Hagham.1 S.P.
2 Literae tuae, Domine, quod aliquandiu in Ultrajectensi ditione 3 commoratus essem, tardius acceptae, acceptissimae tamen, quamvis 4 aequè rubori ac honori mihi, fuere. Quidnam aut quà tantae huma- 5 nitati respondeam anxius, illud Tragici, experior Leves curae loquuntur, ingentes stupent.Ga naar eind6 7 Atque obmutesco ad illos elegantiarum pariter et laudum cumulos. 8 De reliquo, ni frustrá sapientibus placuit, monendi arguendique 9 usum inter maximè seria amicitiae officia habendum, haud aegrè te, 10 Domine, spero mihi eatenus indulturum, ut titubanti, in salebris 11 plerisque conscribendae Historiae, manum tendas, cadentem fulcias, 12 vel erigas jam lapsum. Quod facilè praestiteris, etiamsi opus illud de 13 vestigijs belli belgici nec dum omnibus numeris absolutum 14 judices. Etenim fieri non potest, quin ruta ista caesaque, quae tibiGa naar eind14 15 appellare visum, instituto meo vel plurimum conduxerint. Sed et 16 per alia errantem revocare ac corrigere ne abnuas, etiam atque 17 etiam rogo: quandoquidem hoc ad formandos meos necdum editos 18 foetus, summoperè pertinet, multoque magis expedit, quam si in 19 lucem publicam prodeant, quibuscunque obtrectatoribus expo- 20 nendi. Fecerisque dignum animo in libertatem nato, spiritubusque 21 generosis gentis tuae, quam prae ceteris strenuam in tuendo Maies- 22 tatis suae jure, semper admiratus, aeternumque admiraturus et 23 veneraturus sum. Verum eo nomine assentationis suspicionem 24 amoliri supervacuum fuit, cum nec aliàs ea sim superbia, 25 ut cuiquam mortalium, nedum vestrae sortis viro, quicquam 26 causae subesse credam, cur me aduletur. Paginas autem ad te missas, 27 cum mihi exemplar earum, praeter sola adversaria, desit, remitti 28 optem: at tempus non statuo, dum operà tua castigatiores redeant. 29 Quod si impetraverim magis magisque devinxeris jam nunc 30 Tibi Domine 31 Mudae, in arce, Idibus 32 Julijs. MDCXXXIII. 31 Obstrictissimum 32 P C Hóóft. | |
[pagina 432]
| |
vertaling
Mijn hartelijken groet.
Met uw brief, mijn Heer, doordat ik geruimen tijd in het rechtsgebied van Utrecht heb verbleven, onder al te grote vertraging ingekomen, ben ik toch zeer ingenomen geweest, hoezeer voor mij even grote reden tot blozen als een eer. Bezorgd, wat toch wel en op wat wijs ik op zo grote hoffelijkheid moet antwoorden, ondervind ik de waarheid van dat bekende woord van den Treurspeldichter: Lichte zorgen spreken, grote staan geslagen met stomheid. En zo verstom nu ik bij die stapelingen evenzeer van verfijnde wendingen als van lof. Overigens, wanneer de philosophen niet in dwaling de overtuiging zijn toegedaan, dat de practijk van te waarschuwen en aanmerkingen te maken tot de meest serieuze plichten van de vriendschap moet worden gerekend, hoop ik, dat gij, mijn Heer, niet ongaarne mij in die mate ter wille zult zijn, dat ge, wanneer ik wankel - op de meeste hobbelige plaatsen bij het schrijven van mijn. Historien! -, mij de hand reikt, wanneer ik val, mij schraagt, of opricht, wanneer ik inderdaad reeds uitgleed. Dezen plicht zult ge moeiteloos nakomen, ook als ge dat werk van u over de Sporen van den Nederlandsen Oorlog nog niet in alle onderdelen ‘af’ oordeelt. Immers het kan niet anders, of die door u voor mij apart al uitgeschifte stukken, ‘gerooid en gekapt’, zoals u goedvond ze te noemen, zijn mijn opzet, zelfs in sterke mate, ten goede gekomen. Maar dat ge ook op andere punten, als ik dwaal, niet zult weigeren, mij terug te roepen en op het rechte pad te voeren, vraag ik u eenmaal en andermaal, naardien dit voor het fatsoeneren van mijn nog niet eens ter wereld gekomen borelingen van het hoogste belang is en veel meer dienstig dan wanneer ze eenmaal in het licht der openbaarheid treden om te vondeling te worden gelegd voor alle mogelijke kleineerders. Doe wat betaamt aan een ziel tot vrijheid geboren en aan den edelen trots van uw stam, dien, meer dan de anderen kranig in de handhaving van het recht van eigen Hoogheid, ik steeds heb bewonderd en zeker eeuwig zal bewonderen en vereren. Echter, uit dien hoofde een verdenking van pluimstrijkerij ter zijde te schuiven ware overbodig geweest, daar ik ook bij andere gelegenheden niet zulk een hogen dunk van mijzelf heb, dat ik zou geloven, dat bij ook maar iemand der mensen, laat staan bij een man van uw positie, enig verborgen motief voorhanden zou zijn, waarom hij mij zou vleien. Wat evenwel de bladzijden betreft, u toegezonden, daar ik een afschrift ervan, behalve dan alleen voorlopige kladnotities, niet bezit, - die zou ik graag willen, dat teruggezonden werden; nochtans, een tijdstip bepaal ik niet, mits ze, dank zij uw bemoeienis, des te meer gecorrigeerd terugkomen. Mocht ik dit gedaan krijgen, dan zult ge steeds meer verplichten den u, mijn Heer, reeds nu
zeer Toegedanen P.C. Hóóft. Te Muiden, op 't Slot. 15 juli 1633.
Adres. Zie voor de geadresseerde brief 574. |