De briefwisseling van P.C. Hooft. Deel 2
(1977)–P.C. Hooft– Auteursrechtelijk beschermdTweede deel
Regelnummers proza verbergen
| |
[pagina 414]
| |
574 Nobilisso Amplissoque Domino, Domino G. Staakmans Foederati Belgij Senatori. Hagam.1 S.P.Ga naar eind1
2 Quanvis, Domine, solenne sit scripturientium vulgo, cui meritò 3 Belgici annumeramur, quibuscunque tandem ineptijs suis plaudere, 4 vix tamen meis id ponderis tribueram, ut vel levem, ni laevam, sui 5 memoriam, in animo consultissimi viri, relicturae fuerint. Tibi 6 nihilominus visum, eas non solum maximè favorabili recordatione 7 dignari, verum et quaesitissimis praeconijs decorare. Quae quidem 8 nec prorsus mihi arrogare sustineo, nec repudiare praefractè. Etenim 9 candor ille, et ingenuitas ex habitu morum scriptionisque tuae 10 emicans irridentis speciem expavescere me vetant. Huc itaque, 11 quatenus conscientia tenuitatis meae permiserit, inclinem, ut tanta 12 de lucubrationibus meis judicia tua, nonnullo veritatis fundamento 13 innixa, at plurimum ab humanitate insigni tua ac liberali profecta, 14 et immensum exaggerata, mihi persuadere queam. Caeterum tam 15 pronus in me affectus tuus quin validè me, gaudioque ingenti 16 affecerit, non iverim inficias. Atque utinam mihi puro illo putoque 17 frui fuisset! Sed hoc porrò mortalibus negatum; queîs econtrà 18 fatale videtur, confestim ut medio de fonte leporum 21 Quippe post inspectum, mihi, ex authoribus praesuavium literarum 22 asseclis primum, denuò secundum, tertium postremò, spe praecipuâ 23 falsus, in moerorem decidi, vestigia illa Belli Belgici sagaciter adeò 24 tibi indagata, ac reperta procul dubio, nusquam reperiens. Decerpsi 25 tamen ex Heutero et Lanario, id quod mihi conducere opinabar:Ga naar eind25 26 licet ille novissimos Belgii motus, in hoc volumine ne libet quidem: 27 hic tantum Rerum fastigia summa secutus,Ga naar eind28 29 strictim recitet. Nunc utrumque remitto, detenturus, (modò hanc 30 mihi veniam dederis) ad tempus, Campanam. Promissum incoeptiGa naar eind30 31 mei specimen illis adjunxi: audeboque insuper, si quis precibus 32 locus, precari, ne graveris illustris ingenii tui foetus flagrantissimo 33 cum desiderio exspectatos mihi aliquando impertiri; quos illa tibi, 34 Domine, propria solertia et praeclaros, et summo mihi usui futuros 35 spondet. Prae quo etiam honore, cuiuslibet gloriolae auram facilé 36 sprevero; satis superque agnoscens, me quam minimum solidae 37 laudis consequi valere, praeter hoc unum, ut viros principes mihi | |
[pagina 415]
| |
38 propitios et adjumento habuisse, censear; atque inprimis, 39 Tibi, Domine, 40 Addictissimus cliens 41 P C Hóóft. 41 Mudae in arce. xiii kal. 42 Junias MDCXXXIII.
vertaling
Mijn hartelijken groet. Hoezeer ook, mijn Heer, het allerwegen gebruik is bij hen, die graag schrijver willen worden, een gebruik, waarbij men met recht ook ons, Nederlanders, insluit, om namelijk kort en goed alle mogelijke eigen flauwiteiten toe te juichen, had ik aan de mijne niettemin maar amper zulk een gewicht toegekend, dat ze enige ook nog zo nietige, tenzij vernietigende, heugenis aan zich zouden hebben achtergelaten in den geest van een zeer welberaden man. U heeft het niettemin goedgedocht, ze niet alleen met een levendige herinnering, die hoogst gunstig is, te verwaardigen, maar ook ze met den meest uitgezochten lof te vereren. Dezen weliswaar verstout ik mij enerzijds niet geheel mij toe te eigenen, anderzijds ook niet, hem hardnekkig van de hand te wijzen. Immers die trouwhartigheid en oprechtheid, die uit den aard van uw karakter en van wat u schrijft te voorschijn springt, verbieden mij, vreze te gaan voeden voor het gelaat van een die spot. Hierheen dus, voorzoverre het bewustzijn van mijn broosheid mij zulks heeft vergund, wil ik overhellen, dat ik mijzelf kan overtuigen, dat uw oordelen over mijn nachtelijke studiën voor een gedeelte op den grondslag van de waarheid steunen, maar dat ze meestendeels uit die opmerkelijke en milde hoffelijkheid van u zijn voortgekomen en onmetelijk overdreven. Maar die zich zo naar mij overbuigende genegenheid van u, - ik zou niet gaarne willen loochenen, dat ze mij sterk en met een ontzaglijke blijdschap heeft getroffen. En o, mocht het mij gegeven geweest zijn, haar zuiver en louter te genieten! Maar dit is van ouds nu weer den sterveling ontzegd; wien daarentegen het beschoren schijnt, dat terstond er midden uit de bron der geneugten Immers nadat door mij was ingezien uit de auteurs, die de begeleiders waren van uw bijzonder innemenden brief, de eerste, nog weder de tweede, de derde ten laatste, ben ik, in mijn voornaamste verwachting teleurgesteld, tot treurnis vervallen, daar ik die Sporen van den Nederlandsen Oorlog, met zo scherpen neus door u nagespeurd en zonder twijfel gevonden, nergens weervind. Toch heb ik uit De Heuter en Lanarios weggeplukt datgene, wat ik meende, dat mij dienstig was, ook al is het, dat de eerste de jongste woelingen van Nederland in dit boek zelfs niet aanraakt en de laatste slechts de bovenste toppen der feiten beroerend oppervlakkig wat opleest. Nu zend ik beide werken terug, met de bedoeling (mits gij mij hiertoe verlof geeft), voor een tijdje nog de uitgave van Campana bij mij te behouden. De toegezegde proeve van mijn ondernemen heb ik eraan toegevoegd; | |
[pagina 416]
| |
en ik zal het wagen, bovendien, indien er voor smekingen nog aanleiding is, u te smeken, dat ge geen zwarigheden maakt, de vruchten van uw luisterrijk talent, met zo brandend verlangen tegemoet gezien, mij eindelijk te doen toekomen: die bekende aan u, mijn Heer, eigene schranderheid belooft mij, dat ze heerlijk zullen zijn en ook voor mij van het hoogste nut. Vergeleken met dit eerbewijs zal ik zelfs den glans van allen nimbus zonder onderscheid gewillig versmaden, daar ik wel meer dan voldoende inzie, dat ik slechts bij machte ben, den minst mogelijken duurzamen lof te verwerven, uitgenomen dit ene, dat ik geacht word, mannen van den hoogsten rang te hebben gehad mij gunstig genegen en tot steun, en dan nog in het bijzonder, dat ik geacht word te zijn aan u, mijn Heer, de meest Toegewijde dienaar P.C. Hóóft. Te Muiden, op 't Slot. 20 mei 1633.
De voornaam van Staekmans was niet, zoals Hooft dacht, Geraerd, maar Willem (Guilielmus). Hij was lid van de Staten van Friesland, gecommitteerde ter Staten-Generaal en lid van de Raad van State voor dat gewest. Hij heeft enkele gedichten geschreven en was een bewonderaar van Huygens en A.M. v. Schuurman (Br. 304 n. 2). † 1641. | |
[pagina *17]
| |
17 Jan Carel de Cordes
| |
[pagina *18]
| |
18 Cornelis van der Mijle
|
|